ECLI:NL:CRVB:2008:BC8070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-784 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van indeling in premiegroep ziekteverzuim door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het verzoek om herziening van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd afgewezen. Het Uwv had op 31 maart 1999 het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van de premiegroep uitzendbedrijven II vastgesteld en appellante ingedeeld in de sub-premiegroep middenklasse. Appellante verzocht in 2003 om herziening van dit besluit, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening konden rechtvaardigen. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 20 september 2007 werd het onderzoek heropend, omdat bleek dat het onderzoek niet volledig was geweest. Na aanvullende informatie van het Uwv en een nieuwe behandeling op 14 februari 2008, bleef appellante van mening dat er nieuwe feiten waren die tot herziening moesten leiden. Appellante stelde dat het Uwv bij de berekening van het individuele ziekteverzuimcijfer onjuiste gegevens had gebruikt, wat niet in overeenstemming was met de werkelijkheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante, ondanks haar vertrouwen in het Uwv, zelf verantwoordelijk was voor het controleren van de juistheid van het besluit van 31 maart 1999. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/ 784 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[ Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 december 2006, 06/115 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Voor appellante is verschenen mr. Kerckhoffs, voornoemd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 22 oktober 2007 heeft de Raad aan het Uwv verzocht in te gaan op de namens appellante ingediende pleitnotitie.
Het Uwv heeft op 31 oktober 2007 zijn reactie ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld op 14 februari 2008. Voor appellante is wederom verschenen mr. Kerckhoffs, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 31 maart 1999 heeft het Uwv het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van de premiegroep uitzendbedrijven II vastgesteld op 6,62 procent en het individuele ziekteverzuimcijfer 1997 op 5,30 procent, en appellante op grond daarvan voor het jaar 1999 ingedeeld in de sub-premiegroep middenklasse met een premiepercentage van 10,40. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 23 september 2003 verzoekt appellante het besluit van 31 maart 1999 te herzien, welk verzoek bij besluit van 12 januari 2004 is afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door appellante aangevoerde correctie van het Uwv op 21 augustus 2003 op de afrekening SV 1997 een omstandigheid is die geheel voor rekening en verantwoording van appellante moet worden gelaten en derhalve niet gesproken kan worden van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2004 zijn de bezwaren daartegen ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 29 augustus 2005 het beroep hiertegen gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de correctienota 1997 niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en heeft ter uitvoering van deze uitspraak op 5 december 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarin weliswaar de correctienota 1997 van 21 augustus 2003 als een nieuw feit wordt aangemerkt, maar de gegevens die naar aanleiding van deze nota moeten worden aangepast leiden in de berekening van het individuele ziekteverzuimcijfer slechts tot een wijziging van de noemer, te weten de premieloonsom. De uitbetaalde Ziektewetuitkeringen zijn onveranderd gebleven en reeds in rechte komen vast te staan en kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan tot herziening van het besluit van 31 maart 1999 kan worden overgegaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen namens appellante is aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, maar als argumenten die in het kader van een bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 31 maart 1999 naar voren had kunnen worden gebracht. Appellante had immers reeds in 1999 aan de hand van haar eigen administratie kunnen narekenen of het Uwv het individuele ziekteverzuimcijfer over het jaar 1997 met inachtneming van de juiste gegevens had vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. Zij blijft van mening dat bij de herziening ook rekening moet worden gehouden met de wijziging van de teller. Gebleken is immers dat ook de uitbetaalde ZW-uitkeringen door het Uwv verkeerd zijn berekend doordat over 1997 ZW-uitkeringen van elf personen zijn meegenomen, die niet bij appellante in dienst waren. Dit is een nieuw feit dat tot herziening aanleiding had moeten geven. Met die uitkeringen is dan ook in de teller ten onrechte rekening gehouden. Voorts is zij van oordeel dat het Uwv het in aanmerking genomen bedrag aan betaalde Ziektewetuitkeringen niet in het besluit over de klasse-indeling heeft gespecificeerd, dat het bedrag ook niet valt te controleren aan de hand van de administratie van appellante en dat de rechtbank niet op deze stelling is ingegaan. Appellante is dan ook van mening dat de weigering tot herziening in strijd is met het motiveringsbeginsel.
De Raad volgt appellante hierin niet. Naar het oordeel van de Raad mag appellante aan de ene kant in beginsel vertrouwen op het feit dat het Uwv bij het nemen van het besluit van 31 maart 1999 inzake de klasse-indeling uitgaat van de juiste gegevens, maar aan de andere kant mag ( van een organisatie als) van appellante worden verlangd dat bij een dergelijk financieel belastend besluit zij na ontvangst daarvan controleert of dit besluit juist is en mocht blijken dat een dergelijke controle niet kan plaatsvinden, omdat de betreffende gegevens niet uit de eigen administratie van de werkgever te achterhalen zijn, dat zij om nadere informatie vraagt, dan wel dat zij zekerheidshalve een bezwaarschrift indient op nader aan te voeren gronden. Dit lag te meer voor de hand nu uit het besluit van 31 maart 1999 blijkt dat appellante een ziekteverzuim had van, afgerond naar boven, 5,30%, terwijl bij een ziekteverzuim van 5,29% zij ingedeeld zou worden in de lagere kortingsklasse op grond waarvan appellante zo’n f 600.000,-- minder aan premie zou behoeven te betalen. Dat appellante er voor gekozen heeft geen controle uit te oefenen komt in het onderhavige geval dan ook voor haar rekening en risico.
Nu de Raad zich ook overigens kan vinden in het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen en in de door de rechtbank gebezigde overwegingen, volgt uit het vorenstaande dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
IJ