ECLI:NL:CRVB:2008:BC7785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2730 WAO, 06/2731 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid bij sarcoïdose

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als zorgkundige werkte, is sinds 1999 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten, waaronder sarcoïdose. In 2000 ontving zij een WAO-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2004 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat de verzekeringsartsen niet onafhankelijk waren en onvoldoende rekening hadden gehouden met haar medische situatie. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen wel degelijk de deskundigheid bezaten om de beperkingen van appellante vast te stellen. Er waren geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de verzekeringsartsen in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving en dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid en dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

06/2730 WAO en 06/2731 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2006, 05/3910 en 06/1549 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008.
Namens appellante is mr. Piternella verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was laatstelijk werkzaam als zorgkundige in de zwakzinnigenzorg. Op 22 juli 1999 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden ten gevolge van lichamelijke klachten. Per 25 augustus 2000 ontving appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 9 maart 2002 is appellante uitgevallen vanwege nieuwe lichamelijke klachten; bij haar is de ziekte Sarcoïdose vastgesteld. De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat er sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden maar dat er bij de functieduiding rekening moet worden gehouden met een afgenomen lichamelijke belastbaarheid. Appellante is aangewezen op werk zonder extreem zware activiteiten zoals de gehele dag lopen of staan en zonder het hanteren van zware lasten. Daarnaast is een urenbeperking van 30 uur per week van toepassing en is appellante beperkt ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen. Op basis van de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) van 4 juli 2003 weergegeven belastbaarheid en na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS) heeft de arbeidsdeskundige een verlies aan verdiencapaciteit van 51% vastgesteld.
Bij besluit van 6 januari 2004 is aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 8 maart 2003 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt wordt geacht ingevolge de WAO, maar dat in verband met inkomsten uit arbeid de uitkering wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
In verband met het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 januari 2004 heeft bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke de door appellante tijdens de hoorzitting verstrekte medische gegevens beoordeeld. Hij komt in de rapportage van 10 mei 2004 tot de conclusie dat de verstrekte informatie niet leidt tot andere beperkingen dan weergegeven in de FML. Daarnaast wordt vastgesteld dat appellante na 9 maart 2002 niet meer werkzaam is geweest.
Bij de beslissing op bezwaar van 9 november 2004 (hierna: besluit 1) is aan appellante meegedeeld dat het Uwv van mening is dat haar beperkingen en haar mate van arbeidsongeschiktheid juist zijn vastgesteld, maar dat haar uitkering niet gekort mag worden in verband met inkomsten uit arbeid.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv na een heroverweging van de arbeidskundige aspecten een nieuw besluit genomen op 14 maart 2006 (hierna: besluit 2) waarin met ingang van 8 maart 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 55 tot 65%. Volgens de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige
J.F. van der Woude van 28 februari 2006 was er aanleiding om het maatmanloon te corrigeren en op 27 februari 2006 opnieuw het CBBS te raadplegen en een nieuwe arbeidsmogelijkhedenlijst van de reeds geselecteerde functies uit te draaien. In verband met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 over het CBBS (LJN-nummers: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat er geen niet-matchende beperkingen zijn en heeft deze een toelichting gegeven per geselecteerde functie ten aanzien van de markeringen in de functiebelasting op het Resultaat Functiebeoordeling. Daarnaast heeft de bezwaararbeidsdeskundige overleg gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts over de beperking als gevolg van de aandoening Sarcoïdose. Als gevolg van deze beoordeling zijn enkele functies vervallen en zijn de functies inpakker koek en biscuit (Sbc-code 111190), telefonist/receptionist (Sbc-code 315120), kassamedewerker (Sbc-code 317030) en productiemedewerker confectie (Sbc-code 272042) overgebleven, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een verlies aan verdiencapaciteit van 58,4%.
De rechtbank heeft vastgesteld dat op grond van artikel 6:18 en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep van appellante mede geacht wordt te zijn gericht tegen besluit 2 en heeft het beroep tegen besluit 1 wegens een gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
In hoger beroep geeft appellante aan dat zij zich niet kan verenigen met hetgeen de rechtbank ten aanzien van besluit 2 heeft overwogen. Appellante stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen onafhankelijke artsen of specialisten zijn die in staat zijn om de ziekte Sarcoïdose te beoordelen. Daarbij is volgens appellante de informatie van de huisarts onvoldoende meegewogen. Uit deze informatie blijkt dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten en zij continu koorts, koude rillingen en last van benauwdheid heeft. Appellante is het dan ook niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij de werkzaamheden in de geselecteerde functies kan verrichten. Daarnaast is volgens appellante bij het selecteren van de functies geen rekening gehouden met haar opleidingsniveau. Ten slotte geeft appellante aan dat aan haar op 1 juli 2005 is meegedeeld dat zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op besluit 2.
De grief van appellante dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet onafhankelijk zijn en geen specialisten zijn op het gebied van Sarcoïdose kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Gelet op de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten behoort het tot de specifieke deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts om de beperkingen en belastbaarheid vast te stellen ten aanzien van arbeid. In hoger beroep zijn geen nieuwe medische gegevens door appellante overgelegd. Er is volgens de Raad - verwijzend naar de overwegingen van de rechtbank - geen aanleiding voor twijfel aan de deskundigheid van de verzekeringsartsen en de juistheid van de door hen vastgestelde belastbaarheid van appellante.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling stelt de Raad evenals de rechtbank vast dat in de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van der Woude per geselecteerde functie inzichtelijk en voldoende gemotiveerd is aangegeven dat er geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid. Deze motivering is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad ten aanzien van het CBBS, waarin is bepaald dat een beslissing van na 1 juli 2005 direct moet zijn voorzien van een deugdelijke motivering op grond waarvan voldoende inzicht wordt geboden. Uit deze rapportage blijkt volgens de Raad ook dat het vereiste opleidingsniveau van de geselecteerde functies
mavo/vbo-niveau of lager is en geen ervaring is vereist en dat er in voldoende mate rekening is gehouden met het opleidingsniveau van appellante.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante op de datum in geding, ondanks haar beperkingen geschikt was te achten voor de geselecteerde functies.
De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 2 dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.W.A. Schimmel.
TM