ECLI:NL:CRVB:2008:BC7719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3256 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Forfaitaire vergoeding van kosten in bezwaar en bijzondere omstandigheden in bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door mr. D. van Noorloos, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die correctienota's oplegden in verband met een vaste onkostenvergoeding die zij aan haar personeel had verstrekt. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 13 maart 2008 uitspraak gedaan.

De Raad overweegt dat de forfaitaire vergoeding van kosten in bezwaar, zoals vastgelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), in principe geldt, maar dat er in bijzondere omstandigheden van kan worden afgeweken. Appellante stelde dat zij recht had op een integrale vergoeding van de kosten, maar de Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigen. De Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie en benadrukt dat het Uwv niet kon weten dat de premiecorrecties ten onrechte waren opgelegd.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier A. Badermann.

Uitspraak

07/3256 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 april 2007, 06/4523 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van Noorloos, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 31 januari 2008. Appellante is daar, zoals aangekondigd, niet verschenen en ook het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante verstrekte aan enkele van haar personeelsleden gedurende de jaren 1998 tot en met 2000 een vaste onkostenvergoeding, in verband waarmee door het Uwv bij besluiten van 21 juli 2003 correctienota’s zijn opgelegd. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 13 september 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 juni 2006 het beroep tegen het besluit van 13 september 2005 gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de correctienota’s over de jaren 1998, 1999 en 2000 en het besluit van 13 september 2005 in zoverre vernietigd en daarbij bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 24 juli 2006 het bezwaar tegen de besluiten van 21 juli 2003 gegrond verklaard en de correctienota’s herroepen voor zover deze zien op de verstrekte vaste onkostenvergoeding. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat is gebleken dat appellante in de bezwaar- en beroepsfase voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in het geding zijnde vaste onkostenvergoeding ter dekking van reële onkosten is verstrekt.
Voorts heeft het Uwv aan appellante een bedrag ad € 644,-- toegekend ter vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor de behandeling van het bezwaar.
Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld en aangevoerd dat integrale vergoeding van de gemaakte kosten voor de behandeling van het bezwaar had behoren plaats te vinden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uitsluitend in geding is de wijze waarop het Uwv toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ingevolge het tweede lid van die bepaling worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het vierde lid van artikel 7:15 Awb is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
De algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 7:15, vierde lid, Awb is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het uitgangspunt van het Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.
De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding -zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten- kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad, onder meer blijkend uit de uitspraak van 9 september 2005, LJN AU2929, brengt een vaste onkostenvergoeding weliswaar mee dat een verstrekte vergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar blijft ook in dat geval voor de werkgever de verplichting bestaan om voldoende aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt en dat de vergoeding ter dekking van reële kosten heeft gestrekt. De werkgever kan dit bereiken door gedurende een bepaalde periode gespecificeerd bij te houden welke kosten daadwerkelijk worden gemaakt door de betreffende werknemers.
Uit het op 27 mei 2003 opgemaakte rapport van de looncontrole leidt de Raad af dat de looncontroleur bij appellante in de administratie geen onderbouwing heeft aangetroffen waaruit valt op te maken of de verstrekte vaste onkostenvergoeding ter dekking van reële kosten heeft gestrekt. In bezwaar tegen de besluiten van 21 juli 2003 en beroep tegen het besluit van 13 september 2005 is in dat verband wel het nodige door appellante aangevoerd en overgelegd. Dit heeft het Uwv ertoe gebracht bij verweerschrift van
30 december 2005 aan de rechtbank mee te delen dat appellante op basis van de in bezwaar en beroep overgelegde gegevens in de op haar rustende bewijslast is geslaagd.
De Raad dient dan ook te concluderen dat niet gezegd kan worden dat het Uwv al bij de besluiten van 21 juli 2003 wist of kon weten dat de premiecorrecties in verband met de door appellante verstrekte vaste onkostenvergoeding ten onrechte werden opgelegd. Reeds op die grond kan niet worden gesproken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb op grond waarvan het Uwv gehouden zou zijn een andere dan de forfaitaire vergoeding toe te kennen voor de kosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
RB