ECLI:NL:CRVB:2008:BC7536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2134 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor te late indiening jaaropgaven door appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin een boete van € 13.150,-- werd opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens het niet tijdig indienen van jaaropgaven over het jaar 2004. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 maart 2008 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar accountant H.M. Liesveld, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde boete, maar het Uwv heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het prematuur was ingediend. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat de gemachtigde van appellante niet adequaat had gehandeld door zijn post niet tijdig te verwerken, vooral gezien het feit dat hij op vakantie was geweest.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat de brief van 11 juli 2005 niet als een geldig bezwaarschrift kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de gemachtigde van appellante had moeten begrijpen dat er een afzonderlijk bezwaarschrift ingediend moest worden tegen het boetebesluit van 18 juli 2005. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheden van gemachtigden in het bestuursrecht. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de gemaakte argumenten van appellante niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

07/2134 CSV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 februari 2007, 05/4025 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.M. Liesveld, accountant te Vinkeveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Voor appellante is verschenen H.M. Liesveld. Zoals aangekondigd heeft het Uwv zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij brief van 3 juni 2005 heeft het Uwv appellante laten weten voornemens te zijn haar een boete op te leggen van € 13.350,-- in verband met het niet tijdig indienen van de jaarloonopgaven over het jaar 2004. Bij deze brief is appellante in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken hierop te reageren.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft de gemachtigde van appellante gereageerd.
Bij besluit van 18 juli 2005 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 13.150,--. Daarbij was gevoegd een boetenota gedateerd 15 juli 2005.
Bij brief van 28 juli 2005 heeft het Uwv de gemachtigde van appellante medegedeeld dat zijn brief van 11 juli 2005 is doorgezonden naar de afdeling Bezwaar, Beroep en Klachten (BBK).
Bij brief van 10 augustus 2005 heeft het Uwv de gemachtigde van appellante medegedeeld dat deze afdeling heeft laten weten dat de brief van 11 juli 2005 was gericht tegen de aankondiging van de boete en om die reden het bezwaar tegen de boete prematuur zou zijn. Deze brief vermeldt voorts: “Indien uw cliënt alsnog bezwaar tegen het inmiddels opgelegde boetebesluit wenst te maken, dan vernemen wij dit graag per omgaande. De periode van bezwaar is namelijk 6 weken na datering van het besluit.
Dit was gedateerd 18 juli 2005 hetgeen betekent dat de periode van bezwaar in augustus verloopt.”
Bij brief van 27 september 2005 heeft de gemachtigde van appellante namens haar bezwaar gemaakt tegen de opgelegde boete.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het Uwv de brief van 11 juli 2005 aangemerkt als een bezwaarschrift en dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat het prematuur is ingediend. Het bezwaarschrift van 27 september 2005 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Tegen het besluit van 8 november 2006 is namens appellante beroep ingesteld. Nadat dit beroep ter behandeling aan de orde is gesteld ter zitting van 26 september 2006, waar partijen niet zijn verschenen, heeft de rechtbank de gemachtigde van appellante gevraagd op welk moment hij ( in zijn hoedanigheid van gemachtigde), meer in het bijzonder voor of na zijn vakantie in de periode van 12 augustus 2005 tot 11 september 2005, kennis heeft genomen van de boetenota van 15 juli 2005 en/of van het besluit boetenota van 18 juli 2005.
Bij brief van 23 november 2006 heeft de gemachtigde van appellante de rechtbank medegedeeld dat hij kort na het opleggen van de boete hierover is geïnformeerd door appellante. Uit de brief van het Uwv van 28 juli 2005 heeft hij afgeleid dat zijn brief van 11 juli 2005 alsnog als een bezwaarschrift zou worden aangemerkt. De brief van 10 augustus 2005 heeft de gemachtigde naar zijn stelling niet bereikt in verband met zijn vakantie. Na terugkeer van zijn vakantie heeft de gemachtigde van appellante contact opgenomen met het Uwv. Toegezegd zou zijn dat indien hij binnen veertien dagen bezwaar zou maken “met alle factoren rekening zou worden gehouden”.
Nadat partijen toestemming hadden gegeven om een zitting achterwege te laten, heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 8 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij haar uitspraak heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het bezwaarschrift van 11 juli 2005 als prematuur moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in het geval van appellante geen van de uitzonderingen genoemd in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor.
Voorts heeft de rechtbank in het licht van ’s Raads jurisprudentie overwogen dat als datum van bekendmaking moet worden beschouwd 11 augustus 2005, de laatste werkdag voor de vakantie van de gemachtigde van appellante. Hiervan uitgaande kon tot en met 22 september bezwaar worden gemaakt tegen het boetebesluit. Het bezwaarschrift is dan ook te laat ingediend.
De vraag of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
“Eiseres heeft in dat kader aangegeven dat zij uit verweerders brief van 28 juli 2005 mocht opmaken dat de brief van l 1 juli 2005 zou worden aangemerkt als bezwaar tegen het boetebesluit van 15 juli 2005, omdat hierin staat aangegeven dat deze brief ter beoordeling is doorgestuurd naar de afdeling BBK en dat zij daarom niet binnen de termijn bezwaar heeft gemaakt tegen het boetebesluit. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit de voornoemde brief van 28 juli 2005 blijkt geenszins dat de brief van 11 juli 2005 van eiseres zou worden aangemerkt als bezwaar tegen het boetebesluit van latere datum. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de gemachtigde van eiseres gelegen zich in verbinding te stellen met verweerder om zich ervan te vergewissen of hij uit het doorzenden van zijn brief van 11 juli 2005 naar de afdeling BBK mocht afleiden dat de brief tevens door verweerder werd aangemerkt als een bezwaar tegen het boetebesluit van 15 juli 2005. Bovendien heeft verweerder de gemachtigde van eiseres er bij brief van 10 augustus 2005 op gewezen dat de brief van 11 juli 2005 niet als zodanig zou worden aangemerkt en dat mocht eiseres bezwaar willen maken tegen het boetebesluit een afzonderlijk bezwaarschrift vereist was. Dat de gemachtigde van eiseres deze brief eerst na zijn vakantie heeft gelezen, komt in beginsel voor zijn risico. Naar het oordeel van de rechtbank mag van een professioneel gemachtigde als een accountant worden verlangd dat hij tijdens zijn vakantie zorg draagt voor een adequate behandeling van de te ontvangen post. Bovendien had de gemachtigde van eiseres, indien hij na terugkomst van zijn vakantie na kennisneming van de brief van verweerder van 10 augustus 2005, met enige spoed bezwaar had gemaakt, nog binnen de hiervoor genoemde termijn, die eindigde op 22 september 2005, tijdig bezwaar kunnen maken.”
De Raad verenigt zich met het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen, en met de overweging die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel. In het bijzonder volgt de Raad de gemachtigde van appellant niet in zijn stelling dat, gelet op de brief van 28 juli 2005, hij kon menen dat zijn reactie van 11 juli 2005 op het voornemen tot het opleggen van een boete zou worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het boetebesluit en dat hij dan ook het indienen van een bezwaarschrift tegen het boetebesluit achterwege kon laten. De brief van 28 juli 2005 maakt hiervan geen melding. De Raad volgt de gemachtigde van appellante evenmin in zijn stelling dat hij na terugkeer van zijn vakantie (wederom) op het verkeerde been is gezet omdat hem telefonisch een ruimere termijn zou zijn gegund. Deze stelling is niet met bewijzen gestaafd. Niet valt in te zien waarom de gemachtigde van appellante na terugkeer van zijn vakantie niet binnen de nog lopende termijn heeft volstaan met een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden dan met een bezwaarschrift waarin wordt verwezen naar de reactie van 11 juli 2005.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad tot slot geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Badermann.
RB1003