[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2006, 05/3581 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2008
Namens appellante hebben mr. L.M. Geerse en mr. J. van ’t Hullenaar, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 november 2007 heeft het Uwv de Raad doen toekomen zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 7 maart 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Voor appellante zijn verschenen H.R. Keuning en mr. van ’t Hullennaar, voornoemd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Bij besluiten van 13 en 15 december 1995 en 12 en 15 januari 1996 heeft het Uwv appellante correctie- en boetenota’s over de jaren 1990 tot en met 1994 doen toekomen in verband met door haar verrichte betalingen aan personen die voor haar schrijf- en vertaalwerkzaamheden hebben verricht.
Bij besluit van 10 juli 1998 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de correctie- en boetenota’s gedeeltelijk gegrond verklaard. Dit besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 11 oktober 2000 vernietigd. Nadat het Uwv zijn tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep had ingetrokken, heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2003 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de nota’s ingetrokken.
Op 8 januari 2004 heeft PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Utrecht (hierna: PwC) het Uwv verzocht om vergoeding van de in verband met de bezwaarprocedure door haar gemaakte kosten ten bedrage van € 142.912,--. Het betreft hier kosten wegens rechtsbijstand door PwC en het administratiekantoor Ensing en kosten die appellante zelf heeft gemaakt.
Bij besluit van 2 februari 2005 heeft het Uwv appellante een vergoeding van € 1.370,16 toegekend. Daarbij heeft het Uwv een tijdsbesteding door PwC van acht uur redelijk geacht, alsmede een uurtarief van € 150,--. Met betrekking tot het administratiekantoor Ensing heeft het Uwv een tijdsbesteding van drie uur tegen een uurtarief van € 56,72 redelijk geacht. Het verzoek is voor het overige niet gehonoreerd.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2005 in zoverre gegrond verklaard dat hij met betrekking de door PwC verleende rechtsbijstand een uurtarief van € 225,-- redelijk acht. Voor het overige heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Bij dit besluit is een vergoeding toegekend van € 1.970,16.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep van appellante tegen het besluit van 15 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij haar uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat ten tijde hier van belang de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures (Stb.2002, 55) nog niet in werking was getreden. Dit betekent dat in het licht van ’s Raads jurisprudentie voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure slechts plaats is indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Vervolgens heeft de rechtbank het besluit van 15 juni 2005 getoetst aan het beleid van het Uwv, vervat in zijn Mededeling M 00.040 van 14 april 2000. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat buiten de bezwaarfase gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand door PwC. Naar het oordeel van de rechtbank lijdt het besluit van 15 juni 2005 op het punt van het aantal uren dat in de bezwaarfase PwC heeft besteed, aan een motiveringsgebrek.
Met betrekking tot de door het administratiekantoor Ensing in rekening gebrachte kosten heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder het volgende overwogen:
“Eiseres heeft noch in bezwaar noch in beroep nadere kostenspecificaties of bewijsstukken overgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het niet aannemelijk is - gezien de omschrijving - dat de kostenpost juli 1996 (Ensing 3 uur en [appellante] 80 uur) ziet op kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Het betreft hier immers kosten die zien op de weigering van verweerder een verklaring af te geven met betrekking tot betalingsgedrag ten behoeve van een EC-aanbesteding, aldus de door eiseres overgelegde specificatie. Dit geldt zowel voor de bij Ensing als de bij eiseres gestelde uren. Met betrekking tot de kostenposten december 1995, januari 1996, oktober 1996, 1997 en maart 1998 vermeld in "Specificatie kosten administratiekantoor Ensing en [appellante] 1995-2001" overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft gesteld dat Ensing respectievelijk 16, 30, 4, 24 en 6 uren heeft besteed aan de nader omschreven werkzaamheden voor eiseres. Eiseres heeft voorts overgelegd een stuk "Uren administratiekantoor Ensing". Daarin worden respectievelijk de volgende aantallen uren vermeld: geen, althans niet gespecificeerd, 6, 4, geen werkzaamheden en 6. Alleen de uren vermeld bij oktober 1996 (4) en maart 1998 (6) stroken in beide overzichten. Met betrekking tot de overige posten is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze naar omvang niet aannemelijk zijn. In de specificatie worden immers meer uren gesteld dan uit het overzicht van Ensing blijken. De rechtbank is met betrekking tot de kostenpost oktober 1996 (4 uren) van oordeel dat uit de beschrijving onvoldoende blijkt dat deze kostenpost ziet op de bezwaarfase: "verzamelen van gegevens van freelancers en voeren van diverse besprekingen [appellante], Admin. kantoor Ensing en PWC." Uit de omschrijving lijkt eerder te volgen dat het hier kosten betreft die voortvloeien uit de inlichtingenplicht van eiseres jegens het Uwv op grond van de Organisatiewet sociale verzekeringen. Met betrekking tot de kostenpost maart 1998 (6 uren) overweegt de rechtbank als volgt. Het betreft hier kosten die verband houden met het voorbereiden en bijwonen van de hoorzitting, aldus de omschrijving. Verweerder heeft drie uren als redelijk aangemerkt. Eiseres heeft zich in bezwaar en beroep op het standpunt gesteld dat daarmee zes uren gemoeid zijn geweest, waarbij zijn meegerekend niet alleen de hoorzitting zelf maar ook de reistijd en de voorbereiding. De rechtbank acht het bestreden besluit in strijd met het motiveringsvereiste van artikel 7:12 van de Awb nu niet is aangeven of voorbereidingstijd en reistijd in aanmerking is genomen en, zo nee, waarom het redelijk is deze niet voor vergoeding in aanmerking te nemen.”
Met betrekking tot de door appellante zelf gemaakte kosten heeft de rechtbank geconcludeerd dat het besluit van 15 juni 2005 lijdt aan een motiveringsgebrek, voor wat betreft de kosten verband houdende met de voorbereiding en het bijwonen van de hoorzitting. Voor het overige heeft de rechtbank het Uwv gevolgd.
Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank de door haar gestelde kostenposten niet heeft gehonoreerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu gesteld, noch gebleken is dat de opgelegde correctie- en boetenota’s tegen beter weten in zijn genomen, heeft de rechtbank het besluit van 24 november 2004 terecht getoetst aan het beleid van het Uwv, vervat in zijn Mededeling M 00.040. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het moet gaan om kosten gemaakt in de fase van bezwaar, in casu in de periode van 14 december 1995 tot 10 juli 1998.
Met betrekking tot de door het administratiekantoor Ensing in rekening gebrachte kosten is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de kostenpost juli 1996 niet ziet op kosten gemaakt in verband met het gemaakte bezwaar. De kostenpost oktober 1996 ziet ook naar het oordeel van de Raad op reguliere werkzaamheden in het kader van de inlichtingenplicht van appellante jegens het Uwv. Dat deze werkzaamheden verband hielden met een nader onderzoek naar aanleiding van het gemaakte bezwaar tegen de correctie- en boetenota’s maakt dit niet anders. Ook in dat geval blijft er sprake van reguliere werkzaamheden in het kader van de inlichtingenplicht jegens het Uwv. Met betrekking tot de overige in hoger beroep in geschil zijn de kosten volgt de Raad de rechtbank. Nu de in beroep overgelegde “Specificatie kosten administratiekantoor Ensing en Tech Text 1995- 2001” afwijkt van de het eveneens in beroep overgelegde stuk “Uren administratiekantoor Ensing” dienen deze posten als onvoldoende gespecificeerd te worden aangemerkt, in ieder geval naar omvang.
Met betrekking tot de door appellante zelf gemaakte kosten overweegt de Raad dat het beleid van het Uwv niet voorziet in een vergoeding van deze kosten, indien betrokkene zich heeft voorzien van professionele rechtsbijstand. Hiervan is in het geval van appellante sprake geweest.
Nu er voorts geen bijzonder omstandigheden zijn die nopen tot een afwijking van het in Mededeling M 00.040 neergelegde beleid, komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Bij brief van 7 november 2007 heeft het Uwv de Raad doen toekomen zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 7 maart 2007. Bij dit besluit heeft het Uwv appellante een vergoeding toegekend van € 6.049,46 (25,5 x € 225,-- voor door PwC verleende rechtbijstand en 5,5 x € 56,72 voor het bijwonen van de hoorzitting door het administratiekantoor Ensing). De door appellante zelf gemaakte kosten heeft het Uwv niet vergoed onder verwijzing naar zijn beleid.
Nu bij het besluit van 7 maart 2007 niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, wordt het hoger beroep van appellante op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuurrecht geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Met betrekking tot de kostenposten verband houdende met werkzaamheden door PwC gedurende de fase van bezwaar overweegt de Raad dat het Uwv zich met betrekking tot een groot aantal kostenposten terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze niet zien op het gemaakte bezwaar. Met betrekking tot de posten die hier wel op zien, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad in redelijkheid de tijdsbesteding kunnen stellen op 25,5 uur. Met betrekking tot de werkzaamheden van het administratiekantoor Ensing verband houdende met de hoorzitting heeft het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarmee 5,5 uur was gemoeid. Een vergoeding van de door appellante zelf gemaakte kosten kon het Uwv afwijzen op de grond dat zijn beleid daarin niet voorziet.
Mede gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak, komt de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellante tegen het besluit van 7 maart 2007 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.