[appellante], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 6 maart 2008
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 30 november 2006, kenmerk JZ/Z70/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. In maart 2004 heeft appellante bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Bij besluit van 14 oktober 2004 is erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld en is haar een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden toegekend, alsmede een vergoeding van huishoudelijke hulp voor vier uur per week en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijke verkeer. Verweerster heeft appellantes aanvraag voor een periodieke uitkering afgewezen op de grond dat appellantes werkbeëindiging als medewerkster sociale werkplaats in 1992 geen verband houdt met haar oorlogsinvaliditeit. Het door appellante onder meer daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 maart 2005 ongegrond verklaard.
2. In oktober 2005 heeft appellante andermaal een verzoek ingediend - voor zover van belang - om toekenning van een periodieke uitkering. Bij besluit van 10 juli 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster het verzoek van appellante afgewezen, omdat appellante bij haar verzoek geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld waarmee bij de eerder genomen beslissing waarvan herziening wordt gevraagd geen rekening is gehouden. Het bezwaar van appellante dat was gericht tegen de ingangsdatum van de toekenning van de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden heeft verweerster niet-ontvankelijk verklaard aangezien daaromtrent in het primaire besluit van 10 juli 2006 geen beslissing in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was genomen.
3. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt hij als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Hierbij staat centraal de vraag of appellante bij het verzoek om herziening dan wel in de bezwaarfase feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
3.2. De Raad heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd voor een bevestigende beantwoording van de onder 3. opgeworpen vraag geen grondslag gevonden. Bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, heeft appellante in wezen herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd. Aan de door appellante ingebrachte brieven van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige / maatschappelijk werker van GGNet te Zevenaar, E. Stienstra, van 30 maart 2005 en 21 november 2007 kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellante eraan gehecht wil zien.
3.2.1. De Raad heeft daarbij allereerst laten wegen dat aan verweerster bij haar besluitvorming in 2004 uitgebreide rapportages van de GMD ter beschikking stonden, die waren opgesteld ten tijde van en naar aanleiding van de werkbeëindiging van appellante in 1992. De verklaringen van Stienstra zijn retrospectief opgesteld aangezien hij appellante van oktober 1992 tot februari 1996 heeft behandeld en de behandeling sindsdien is afgesloten. Daar komt bij dat Stienstra in de brief van 30 maart 2005 heeft vermeld dat appellante behandeld en begeleid is geweest in verband met een depressieve stoornis die in eerste instantie werd veroorzaakt door partnerrelatieproblemen die tot een echtscheiding hebben geleid. In die brief wordt - overigens niet gemotiveerd - nog vermeld dat diagnostisch al langer sprake bleek te zijn van een posttraumatische stressstoornis welke zou zijn ontstaan door de schokkende ervaringen van appellante in het voormalige Nederlands-Indië in de periode 1945-1949. De Raad heeft echter in de stukken van medische aard geen aanknopingspunten kunnen vinden die een dergelijke diagnose ondersteunen. Ook wordt door Stienstra in de hier bedoelde brief van 30 maart 2005 op geen enkele wijze een verband gelegd met de psychische klachten van appellante en haar werkbeëindiging in 1992.
3.2.2. In de brief van 21 november 2007 schrijft Stienstra dat “destijds (vanzelfsprekend) evident sprake was van een causaal verband tussen haar PTSS-klachten en vitaal-depressieve klachten en haar arbeidsongeschiktheid c.q. werkbeëindiging”. Aangezien de Raad van een dergelijke evidentie niet is gebleken en het door Stienstra in deze brief gestelde op generlei wijze met medische argumenten wordt onderbouwd, kan deze verklaring evenmin tot een andere conclusie leiden.
4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en het beroep van appellante daarom ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.