[appellant], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 maart 2008.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 27 april 2007, kenmerk JZ/P60/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door K.P. Peters, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, in april 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag en voorzieningen. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening een gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
2. Verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 20 oktober 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
3. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
• ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
• ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
• ten gevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
3.2. Als specifieke oorlogservaringen heeft eiser naar voren gebracht het getuige zijn van mishandeling van Nederlandse mannen en een familielid tijdens de Japanse bezettingsperiode alsmede het meemaken van beschietingen tussen pemoedas en militairen rond het Marinekamp te Malang kort na de Japanse capitulatie.
3.3. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid onder a en b, of f, van de Wet. Hieruit volgt dat de door en namens appellant tevens naar voren gebrachte ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe appellant behoorde heeft ervaren ten gevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiap-periode niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
3.4. Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij archieven en algemene historische documenten alsmede bij verweerster bekende dossiers van door appellant genoemde getuigen zijn geraadpleegd en een getuige aanvullend is gehoord, is geen onafhankelijke, directe bevestiging gevonden van de door appellant gestelde oorlogscalamiteiten. Uit de voorhanden gegevens blijkt duidelijk dat de door appellant opgegeven getuigen bij de door hem genoemde incidenten niet aanwezig zijn geweest en dus niet uit eigen waarneming kunnen verklaren. Verder heeft verweerster onder de gegeven omstandigheden op goede gronden geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de door een broer bij diens tegelijkertijd ingediende aanvraag afgelegde, gelijkluidende, verklaringen.
4. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden. Daarmee is zeker niet miskend dat eiser tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.