06/4469 MAW
06/4470 MAW
07/4983 MAW
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juli 2006, nr. 05/4361 en 05/5132 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (verder: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 20 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft een groot aantal stukken ingediend.
Door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 juli 2007, waar partijen, zoals tevoren was gemeld, niet zijn verschenen. Aangezien bij de behandeling in raadkamer is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, is de behandeling van het geding heropend en zijn er nadere vragen gesteld aan de Raad van bestuur van het UWV.
Hierop is in het geding gebracht een namens de staatssecretaris genomen besluit van 22 augustus 2007.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 februari 2008, waar partijen wederom niet zijn verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is op 19 november 1998 een werkloosheidsuitkering toegekend op grond van het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd (WBBT-uitkering). Bij besluit van 15 augustus 2000 is die uitkering met ingang van 26 juni 2000 gedeeltelijk beëindigd omdat ervan werd uitgegaan dat appellant recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 november 2001 gegrond verklaard, waarbij is bepaald dat de gedeeltelijke beëindiging ten onrechte heeft plaatsgevonden.
1.2. Bij besluit van 1 november 2001 is de WWBT-uitkering met ingang van 28 augustus 2001 beëindigd omdat appellant vanaf die datum zonder toestemming een opleiding tot beveiligingsambtenaar heeft gevolgd. Bij besluit van 5 november 2002 is dit besluit na bezwaar gehandhaafd. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 29 november 2002 (nr. 02/03828 en 02/01712) ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3. In december 2001 heeft appellant een nabetaling van zijn WBBT-uitkering ontvangen over de periode van 26 juni 2000 tot en met 27 augustus 2001 ten bedrage van € 8.139,42. Bij brieven van 20 december 2004 en 5 januari 2005 heeft appellant verzocht de door hem geleden schade te vergoeden. Bij besluit van 17 januari 2005 is beslist dat aan appellant de wettelijke rente over genoemde nabetaling over de periode van 1 september 2000 tot 1 januari 2002 zal worden vergoed. In februari 2005 is op die grond een bedrag van € 508,65 aan appellant betaald. Bij besluit van 6 april 2005 is verdere vergoeding van schade afgewezen, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2005.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 15 juli 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft evenals in eerste aanleg een groot aantal grieven aangevoerd op grond waarvan verdergaande vergoeding van schade, die zou zijn veroorzaakt door het onrechtmatige besluit van 15 augustus 2000, zou moeten plaatsvinden. Voorts zijn grieven van formele aard ingediend.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Allereerst wordt overwogen dat het onder 1.3. genoemde besluit van 15 juli 2005 ten onrechte niet is genomen namens de staatssecretaris. Dit gebrek is hersteld bij het in hoger beroep nader ingediende besluit op bezwaar van 22 augustus 2007. De Raad ziet aanleiding om het besluit van 15 juli 2005 te vernietigen, evenals de aangevallen uitspraak waarbij ten onrechte niet de staatssecretaris als partij is aangemerkt.
4.2. Met betrekking tot het geschil ten gronde volgt de Raad de rechtbank in het oordeel dat met de vergoeding van wettelijke rente volledig is voldaan aan de verplichting tot vergoeding van schade als gevolg van het onrechtmatige besluit van 15 augustus 2000. Nu dit schade betreft als gevolg van vertraagde uitbetaling van een geldsom is voor vergoeding van andere financiële schade geen plaats. De door appellant verzochte vergoedingen hebben overigens voor een deel betrekking op schade als gevolg van het onder 1.2. genoemde besluit, welk besluit in rechte vaststaat. Het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 22 augustus 2007 wordt dan ook ongegrond verklaard.
5. Van op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad ten slotte niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 15 juli 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 22 augustus 2007 ongegrond;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.