ECLI:NL:CRVB:2008:BC7452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3234 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling gedifferentieerde premie en verhaal door Uwv van WAO-uitkeringen op ex-werknemers

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 23 maart 2006 besloten om de uitbetaalde WAO-uitkeringen aan twee ex-werknemers, mevrouw [P.-P.] en mevrouw [L.], voor 50% te verhalen op appellante. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad oordeelde dat er geen geschil meer bestond over de gedeeltelijke overname van de onderneming door appellante, wat van belang was voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor het jaar 2002. De Raad bevestigde dat op grond van artikel 75b, zevende lid, van de WAO geen onderscheid wordt gemaakt voor welke onderdelen van de overgenomen onderneming de werkneemsters werkzaam waren. Dit was niet relevant voor de beoordeling van de premie.

Daarnaast werd de stelling van appellante dat de verhaalstermijn vier jaar bedraagt, verworpen. De Raad wees erop dat voor personen die voor 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden, een termijn van vijf jaar geldt. Gezien deze overwegingen concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/3234 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2007, 06/2771 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.F.J. Goossens, werkzaam bij Juridisch Support B.V. te Schiedam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft mr. Goossens een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft appellante zich niet laten vertegenwoordigen.
Daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Op 1 oktober 1996 is de besloten vennootschap [naam vennootschap] opgericht. Begin 1999 heeft [naam vennootschap] de advieswerkzaamheden overgenomen van [naam B.V.] Mevrouw [L.] was in dienst bij [naam B.V.] en haar arbeidsovereenkomst is overgenomen door [naam vennootschap] Mevrouw [P.-P.] was in dienst van [naam vennootschap] Aan mevrouw [L.] is met ingang van 26 mei 2000 een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Aan mevrouw [P.P.] is met ingang van 5 juli 2000 een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
Per 1 januari 2002 zijn de detacheringswerkzaamheden van [naam vennootschap] ondergebracht bij eiseres. Op dat moment waren de arbeidsovereenkomsten van mevrouw [L.] en mevrouw [P.-P.] al ontbonden.
In augustus 2003 is [naam vennootschap] failliet gegaan.
Op 6 februari 2002 heeft appellante een “verklaring van overgang van onderneming” ingevuld en ondertekend. Hierin verklaart appellante dat zij op 1 januari 2002 de detacheringsactiviteiten van [naam vennootschap] heeft overgenomen. Appellante heeft verklaard 100% van de loonsom van de verkopende onderneming te hebben overgenomen. Op 6 maart 2002 heeft appellante dit telefonisch gecorrigeerd en aan verweerder medegedeeld dat 70% van de activiteiten en 50% van de loonsom van [naam management] zijn overgegaan naar eiseres.
Appellante is met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager voor het betalen van WAO-uitkeringen van (ex-)werknemers geworden.
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het Uwv de door hem over de periode van 1 juli 2004 tot 5 juli 2005 uitbetaalde WAO-uitkering aan mevrouw [P.-P.] en de door hem over de periode van 1 juli 2004 tot 26 mei 2005 uitbetaalde WAO-uitkering aan mevrouw [L.] voor 50% verhaald op appellante.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 mei 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het zich onder de gedingstukken bevindende besluit tot vaststelling van de voor appellante geldende gedifferentieerde premie voor het jaar 2002, bij welk besluit zowel (premie)loonsommen als betaalde WAO-uitkeringen aan appellante zijn toegerekend, kan thans niet meer in geschil zijn of er sprake is geweest van een gedeeltelijke overname van onderneming. Deze gedeeltelijk overname moet als een gegeven wordt aangemerkt.
Voorts overweegt de Raad dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat op grond van artikel 75b, zevende lid, van de WAO geen onderscheid wordt gemaakt voor welke onderdelen van de overgenomen onderneming de desbetreffende werkneemsters werkzaam waren. Dat zij niet werkzaam waren voor het onderdeel dat zich toelegde op detacheringswerkzaamheden, is dan ook niet van betekenis. Hieraan kan niet afdoen dat destijds verschillende premiepercentages golden.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat de verhaalstermijn vier jaar bedraagt, wijst de Raad op artikel 91b, eerste lid, van de WAO. Ten aanzien van personen die voor 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden, geldt een termijn van vijf jaar.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het op 20 maart 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
RB