ECLI:NL:CRVB:2008:BC7446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6433 WAO, 06/6434 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van premiebesluiten en werkgeverschap in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van een vennootschap onder firma, handelend onder de naam [naam salon], tegen uitspraken van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de vennootschap terecht als werkgever had aangemerkt en de gedifferentieerde premie voor de jaren 2004 en 2005 had vastgesteld. De vennootschap was van mening dat het Uwv had moeten wachten op de uitkomst van een procedure over het werkgeverschap voordat zij de premies vaststelde. De rechtbank deelde deze opvatting niet en oordeelde dat er geen wettelijke verplichting bestond om te wachten op de uitkomst van de procedure over het werkgeverschap.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat het Uwv op basis van zijn besluit van 19 april 2005 het werkgeverschap van de vennootschap als uitgangspunt mocht nemen bij het vaststellen van de premies. De Raad oordeelde dat de argumenten van de vennootschap tegen haar werkgeverschap niet relevant waren voor de beoordeling van de premiebesluiten, aangezien deze besluiten geen nieuwe beoordeling van het werkgeverschap inhielden. De Raad concludeerde dat, zelfs als in rechte zou komen vast te staan dat de vennootschap geen werkgever is, dit niet zou leiden tot de onrechtmatigheid van de premiebesluiten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en er werden geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van griffier A. Badermann, op 12 maart 2008.

Uitspraak

06/6433 WAO
06/6434 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de vennootschap onder firma [naam firma], handelend onder de naam [naam salon] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 26 september 2006, 06/123 en 05/1339 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is mr. R.J. de Boer, advocaat te Coevorden, in hoger beroep gekomen.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Voor het Uwv is verschenen mr. R.S. Rabarison, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het Uwv appellante aangemerkt als werkgever, ter bevestiging waarvan het Uwv bij dit besluit appellante een polis werknemersverzekeringen heeft doen toekomen.
Bij besluit van 21 april 2005 heeft het Uwv de voor appellante voor het jaar 2005 geldende gedifferentieerde premie vastgesteld op 1,96%.
Bij besluit van 25 april 2005 heeft het Uwv de voor appellante voor het jaar 2004 geldende gedifferentieerde premie vastgesteld op 2,56%.
Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaarschriften ingediend.
Bij besluiten van 5 september 2005 en 8 december 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 april 2005 en 25 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 september 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 19 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 5 september 2005 en 8 december 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat zij met het Uwv van oordeel is dat het besluit inzake het werkgeverschap van appellante tot gevolg heeft gehad dat het Uwv de voor appelante geldende gedifferentieerde premie moest vaststellen. Indien het besluit over het werkgeverschap geen stand houdt, heeft dat gevolgen voor de premiebesluiten.
De opvatting van appellante dat het Uwv de uitkomst van de procedure over het werkgeverschap had behoren af te wachten, heeft de rechtbank niet gedeeld. Naar haar oordeel is er geen (wettelijke) regel die voorschrijft dat een besluit omtrent de gedifferentieerde premie eerst mag worden genomen als het werkgeverschap in rechte vaststaat. Nu de beroepsgronden van appellante zich uitsluitend richtten tegen het werkgeverschap en niet tegen de hoogte van vastgestelde gedifferentieerde premiepercentages, heeft de rechtbank - ook ambtshalve oordelend - geen grond aanwezig geacht de besluiten van 5 september 2005 en 8 december 2005 voor onrechtmatig te houden.
Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraken. Ook in hoger beroep heeft zij bestreden dat zij werkgever is.
Bij uitspraak van 22 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 september 2006 ongegrond verklaard.
Ook van deze uitspraak is appellante in hoger beroep gekomen. Zij heeft evenwel het hoger beroep nadien ingetrokken.
Gelet op dit laatste moet naar het oordeel van de Raad in de onderwerpelijke gedingen het werkgeverschap van appelante als een in rechte vaststaand gegeven worden beschouwd. Maar ook los hiervan is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht de argumenten van appellante tegen haar werkgeverschap buiten beschouwing heeft gelaten. Gelet op zijn besluit van 19 april 2005 mocht het Uwv bij zijn premiebesluiten het werkgeverschap van appellante als uitgangspunt nemen. In deze besluiten ligt geen (nieuwe) beoordeling van het werkgeverschap van appellante besloten. Indien in rechte zou komen vast te staan dat appellante geen werkgever is, zou daarmee de grondslag aan de premiebesluiten zijn komen te ontvallen.
Ook de Raad heeft in hetgeen appelante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de besluiten van 5 september 2005 en 8 december 2005 voor onrechtmatig moeten worden gehouden.
De Raad komt derhalve tot de slotsom dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008.