ECLI:NL:CRVB:2008:BC7337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3956 WAO en 07/410 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de herziening van uitkeringen onder de WAO en ZW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die eerder een uitkering ontving op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft de uitkering per 6 juni 2005 herzien naar 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid, wat betrokkene niet accepteerde. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de bestreden besluiten van het UWV onvoldoende waren gemotiveerd, met name op het gebied van de arbeidskundige grondslag.

Tijdens de zitting op 6 februari 2008 heeft de gemachtigde van appellant, P.M.W. van der Helm, de argumenten voor de herziening van de uitkering toegelicht. Betrokkene was niet aanwezig. De Raad heeft vastgesteld dat de rapportage van de arbeidsdeskundige van 14 februari 2007, die in hoger beroep is ingebracht, voldoende toelichting biedt op de signaleringen die eerder onvoldoende gemotiveerd waren. De Raad concludeert dat betrokkene per 6 juni 2005 in staat is om ten minste drie van de geselecteerde functies te vervullen, en dat deze functies voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken, met uitzondering van de onderdelen waarin het UWV is opgedragen nieuwe besluiten te nemen. De rechtsgevolgen van de bestreden besluiten blijven in stand. Tevens wordt het UWV veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 322,-. De uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in aanwezigheid van griffier E.M. de Bree, op 19 maart 2008.

Uitspraak

06/3956 WAO en 07/410 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 juli 2006, 05/2991 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 1 december 2006, 06/3369 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
[betrokkene]
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was voorheen in dienstbetrekking werkzaam als slager en is op
24 februari 2003 vanuit dat werk uitgevallen. Nadien heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 11 april 2005 heeft appellant de uitkering per 6 juni 2005 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Betrokkene heeft met ingang van 6 juni 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2005 is bij besluit van 15 augustus 2005 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Vanuit de WW-situatie heeft betrokkene zich op 6 september 2005 ziekgemeld in verband met spanningsklachten en klachten aan littekenweefsel. Betrokkene heeft een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Deze uitkering is bij besluit van 8 maart 2006 beëindigd met ingang van 13 maart 2006. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 20 juni 2006 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en is appellant opgedragen nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen. Daarbij is appellant veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat appellant de betaalde griffierechten vergoedt.
In aangevallen uitspraak 1 is geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een toereikende medische grondslag berust. De arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank daarentegen onvoldoende geacht, omdat de markeringen “G” – waaruit is af te leiden dat bij de geautomatiseerde functieselectie aan de arbeidsdeskundige signaleringen zijn gepresenteerd ten teken dat op de betreffende onderdelen van de functiebelasting sprake is van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van betrokkene – niet van een toereikende motivering zijn voorzien.
Appellant heeft het standpunt ingenomen dat de werkwijze waarbij de arbeidsdeskundige zonder nadere motivering de markering “M” kan wijzigen in een markering “G” de toets der kritiek kan doorstaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat deze werkwijze achterhaald is gelet op de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (onder meer LJN: AY9971). Appellant heeft een rapportage van 14 februari 2007 van de arbeidsdeskundige ingebracht.
De Raad overweegt dat het standpunt van appellant niet verenigbaar is met de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006, zodat het moet worden verworpen.
De Raad stelt vast dat in de rapportage van 14 februari 2007 van de arbeidsdeskundige een nadere motivering is gegeven op alle gepresenteerde signaleringen. Op basis van deze motivering is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat betrokkene per 6 juni 2005 in staat is tenminste drie van de geselecteerde functies (sbc-codes) te vervullen en dat die functies voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
Aangevallen uitspraak 1 komt, nu voormelde toelichting eerst in hoger beroep is gegeven, voor bevestiging in aanmerking, behalve voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 geheel in stand blijven.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat niet gezegd kan worden dat betrokkene in staat moet worden geacht tenminste één van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies te vervullen, nu in aangevallen uitspraak 1 is geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een onvoldoende arbeidskundige grondslag berust.
Appellant heeft gesteld dat met de rapportage van 14 februari 2007 van de arbeidsdeskundige de geschiktheid van twee van de geselecteerde functies is toegelicht en dat betrokkene terecht voor die functies geschikt is geacht.
Betrokkene heeft gesteld dat hij niet in staat is één van de WAO-functies te vervullen. Hij heeft betoogd dat de functie van lederbewerker niet aan de WAO-schatting ten grondslag is gelegd, maar slechts is opgenomen ter illustratie van de arbeidsmogelijkheden.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 stelt de Raad vast dat de geschiktheid van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies in hoger beroep alsnog toereikend is gemotiveerd.
Naar het oordeel van de Raad is aannemelijk dat betrokkene per 13 maart 2006 in staat is tenminste één van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. In zijn rapportage van 19 juni 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat betrokkene geschikt is te achten voor de functies van lederbewerker en productiemedewerker confectie. Daarbij is overwogen dat bij uitvoerig medisch-specialistisch darm-, long-, nier- en leveronderzoek bij betrokkene geen afwijkingen zijn gevonden. In de rapportage van 10 mei 2007 van de bezwaarverzekeringsarts is voorts overwogen dat meermaals medisch specialistisch onderzoek is gedaan naar de darmklachten van betrokkene, maar dat er geen aanwijzigen zijn voor een plotseling optredende defaecatiedrang die zou vereisen dat er steeds een toilet in de nabijheid is waarvan betrokkene direct gebruik kan maken.
Gelet op de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts acht de Raad aannemelijk dat betrokkene in staat is de functies van lederbewerker en
productiemedewerker confectie te verrichten. Anders dan betrokkene heeft aangenomen, is bij de onderbouwing van bestreden besluit 2 de functie van kassamedewerker buiten beschouwing gelaten.
De omstandigheid dat de functie van lederbewerker in het kader van de WAO-beoordeling niet behoorde tot de drie functies met de hoogste loonwaarde en – in die zin – slechts is geselecteerd ter illustratie van de theoretische arbeidsmogelijkheden, brengt niet mee dat deze functie niet (mede) als maatstaf zou kunnen worden gehanteerd. Ook deze functie is immers door de (bezwaar)verzekeringsarts – op goede gronden – geschikt geacht voor betrokkene.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot aangevallen uitspraak 1, komt aangevallen uitspraak 2 eveneens voor bevestiging in aanmerking, behalve voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 geheel in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken, voor zover daarbij is bepaald dat appellant nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraken is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 866,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.