ECLI:NL:CRVB:2008:BC6989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1249 WAO + 07-1250 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedifferentieerd premiepercentage voor WAO-premie en herzieningsverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [naam stichting] tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van het gedifferentieerde premiepercentage voor de WAO-premie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de stichting is opgelegd. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had gezien die aanleiding gaven om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank oordeelde echter wel dat het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld door het verzoek om herziening van het oorspronkelijke besluit te weigeren, wat leidde tot vernietiging van dat besluit.

De Raad overweegt dat het Uwv bij besluit van 1 februari 2005 het gedifferentieerde premiepercentage voor de WAO-premie van de stichting correct had vastgesteld. Het herzieningsverzoek van de stichting, ingediend op 19 december 2005, werd door het Uwv afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De Raad concludeert dat de stichting niet kan aantonen dat er sprake is van onaanvaardbare ongelijkheid of inconsistente afwenteling van fouten door het Uwv. De Raad stelt vast dat de stichting niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de premieverhoging en dat er geen spontane correctie door het Uwv heeft plaatsgevonden voor andere werkgevers die geen bezwaar hebben gemaakt.

Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het hoger beroep van de stichting niet slaagt en dat het hoger beroep van het Uwv wel gegrond is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de stichting alsnog ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2008.

Uitspraak

07/1249 WAO
07/1250 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. Stichting [naam stichting], gevestigd te Middelburg (hierna: [naam stichting]),
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 januari 2007, 06/629 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[naam stichting]
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 13 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens [naam stichting] is mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, in hoger beroep gekomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
[naam stichting] heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. [naam stichting] heeft zich doen vertegenwoordigen door haar raadsman mr. Moeliker. Het Uwv is verschenen bij gemachtigde mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het Uwv, inmiddels anders dan bij een eerder besluit van 10 december 2004 rekening houdend met WAO-uitkeringen die via de werkgever zijn betaald, het gedifferentieerde premiepercentage voor de door [naam stichting] verschuldigde WAO-premie over het jaar 2005 hoger vastgesteld. Een herzieningsverzoek van 19 december 2005 heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2006 afgewezen en bij na bezwaar genomen besluit van 15 mei 2006 hierin volhard. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat het besluit van 1 februari 2005 rechtens onaantastbaar is geworden, dat voorts niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die tot herziening van dit besluit zouden moeten leiden en dat het [naam stichting] niet met vrucht een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur inzonderheid het gelijkheidsbeginsel kan doen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak
- geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gezien, waarin het Uwv aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien;
- wel omstandigheden gezien welke een beroep op het gelijkheidsbeginsel rechtvaardigen met dien verstande dat het Uwv door het verzoek om herziening van het oorspronkelijke besluit te weigeren in strijd heeft gehandeld met dit beginsel, leidend tot vernietiging hiervan;
- geen grond gezien voor de opvatting van de [naam stichting] dat de handelwijze van het Uwv aangemerkt kan worden als een steunmaatregel in de zin van artikel 87, eerste lid van het EG-Vedrag van 25 maart 1957, Trb. 1957, 91, waarbij een Lid-Staat eenzijdig en autonoom geld of voordelen aan een of meer ondernemingen verschaft teneinde bepaalde economische of sociale doelstellingen te verwezenlijken.
A. Het hoger beroep van [naam stichting].
Het [naam stichting] is de zienswijze toegedaan dat het Uwv ten onrechte het terugdraaien van een besluit als dat van 1 februari 2005 heeft beperkt tot neveninstellingen die, wanneer en op welke gronden dan ook, hiertegen bezwaar hadden gemaakt. Het herroepen van desbetreffende besluiten op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had volgens haar alle instellingen van de sector ongeacht het maken van bezwaar moeten betreffen. Het [naam stichting] ziet wel degelijk nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden in de bijstelling van de besluiten met het oog op die beginselen, welk standpunt niet kenbaar was ten tijde van de bezwaarfase. Zij meent dat het onderhavige besluit op grond van die nieuwe feiten en omstandigheden had behoren te worden herzien, zo niet ambtshalve in elk geval op haar uitdrukkelijk gemotiveerd verzoek van 19 december 2005. Het [naam stichting] blijft bij haar standpunt van onredelijke benadeling als waarop artikel 87, eerste lid van het EG-Verdrag ziet. Het [naam stichting] ziet uitgaande van een bijzonder geval in een zware zaak aanleiding om een verzwaarde proceskostenveroordeling te verlangen.
De Raad komt dienaangaande tot de volgende beoordeling.
Vast staat dat het Uwv bij besluit van 1 februari 2005, relatief kort na een eerder besluit van 10 december 2004, het gedifferentieerde premiepercentage voor de door [naam stichting] verschuldigde WAO-premie op juiste wijze hoger heeft vastgesteld. Van het Uwv kan op zichzelf in redelijkheid niet worden gevergd voor een groot aantal gevallen zoals het onderhavige waarin als zodanig onbezwaard rectificatie nog mogelijk was te berusten in de evident omissieve en foutieve uitkomst zoals die begrepen was in de voorgaande besluitvorming. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid de rechtszekerheid acht de Raad door deze gang van zaken in genen dele aangetast.
Voorts heeft de Raad, gezien de aard van het trouwens relatief late herzieningsverzoek van 19 december 2005 gericht tegen het besluit van 1 februari 2005 van het Uwv, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht die bij de eerdere besluitvorming niet betrokken zijn geweest geconstateerd. Een in verhouding beperkt(er) aantal vrijwel onmiddellijk na herziening ingezette bezwaarschriftprocedures van de zijde van nevenvestigingen doet hier ook bij gemis van een tijdig ingezette bezwaarprocedure geen afbreuk aan de afwezigheid van nova. De Raad heeft voorts nog afgezien van de omstandigheid dat van het Uwv niet onverkort kon worden verlangd over de gehele linie te volharden in gemaakte ernstige fouten, anders dan de rechtbank, niet in rechte kunnen vaststellen dat stelselmatig los van de aard van gemaakte bezwaren in andere gevallen, doelbewust het lagere en onjuiste premiepercentage gehanteerd bleef. Zeker is aan de Raad niet gebleken dat er ten aanzien van op een lijn te stellen werkgevers die in het geheel geen bezwaar hebben gemaakt, door het Uwv tot een spontane correctie van de premieverhoging is overgegaan.
Voorts kan de Raad in tegenstelling tot [naam stichting] als zodanig wel delen de gemotiveerde zienswijze van de rechtbank dat in de in geding zijnde besluitvorming van het Uwv geen eenzijdige en autonome economische dan wel sociale bevoordeling van een Lid-Staat begrepen kan worden geacht als waarop artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag ziet. Overigens staat het beperkte toetsingskader in deze herzieningszaak aan de doeltreffendheid van de grief van [naam stichting] in de weg.
De nadere toelichting door [naam stichting] ten aanzien van een en ander ter zitting heeft de Raad na afweging op geen enkel onderdeel tot een andere overtuiging kunnen brengen.
Daardoor kan naar het oordeel van de Raad het hoger beroep van [naam stichting] niet slagen.
B. Het hoger beroep van het Uwv.
Het Uwv wijst erop dat voor 1709 werkgevers van de sector een te lage gedifferentieerde premie WAO is vastgesteld, omdat de via de werkgever betaalde WAO-uitkeringen niet waren meegenomen. Van de 1709 werkgevers hebben 526 werkgevers bezwaar aangetekend tegen herstelbesluiten zoals die van februari 2005. Daarbij is voor 345 gegrondverklaarde gevallen volhard in het onjuiste lagere premiepercentage voor de premieheffing. Het Uwv keert zich ertegen dat de rechtbank met toepassing van het gelijkheidsbeginsel het geval als dat van [naam stichting] die geen bezwaar heeft gemaakt, doch eerst op 19 december 2005 om herziening van het besluit van 1 februari 2005 heeft verzocht, assimileert met die gevallen waarin wel bezwaar is gemaakt. Te meer nu van het Uwv niet kan worden verlangd in 1 van de 1349 resterende gevallen als waarvan hier sprake is te blijven bij een evident onjuiste besluitvorming. Het primaat van de wet, artikel 78 van de WAO, zou hierdoor worden aangetast. Het Uwv kan niet de consequentie aanvaarden dat een juist besluit als dat van 1 februari 2005 met andere soortgelijke juiste besluiten zou worden herroepen tot besluiten op onjuiste grondslag ten koste van de grote meerderheid van werkgevers van deze sector die wel regulier totstandgekomen premieheffingen moesten voldoen.
De Raad komt daaromtrent tot de volgende beoordeling.
Met het Uwv is de Raad van mening dat van gelijke gevallen tussen de gevallen waarin vrijwel onmiddellijk bezwaar is gemaakt tegen premieheffing en het voorliggende geval waarin eerst later om herziening verzocht is, geen sprake is. Binnen de categorie van werkgevers die verzuimd hebben bezwaar tegen premieverhoging te maken zoals [naam stichting], is trouwens niet gebleken van spontane ongedaanmaking van premieverhoging door het Uwv. Afgezien hiervan zou het passeren van evenbedoeld verzuim ook leiden tot in strijd met de strekking van de wetgeving zijnde besluiten inzake premieheffing. Naar het oordeel van de Raad dwingen noch de wettelijke voorschriften noch de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als niet alleen de rechtszekerheid maar ook het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel hiertoe.
Gelet hierop kan het verweer van [naam stichting], ter zitting nader toegelicht, dat het Uwv nochtans een onaanvaardbare ongelijkheid en inconsistente afwenteling van fouten naar het [naam stichting] heeft bewerkstelligd naar het oordeel van de Raad geen doel treffen.
Daardoor dient naar het oordeel van de Raad het hoger beroep van het Uwv onder het sauveren van het besluit van 1 februari 2005 te slagen.
C. Eindoordeel naar aanleiding van de hoger beroepen.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het inleidend beroep van [naam stichting] alsnog ongegrond wordt verklaard, zodat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van [naam stichting] alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
IJ100308