ECLI:NL:CRVB:2008:BC6898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2101 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn aanvraag om erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op een verzoek van appellant, waarin hij zijn persoonlijke ervaringen tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië uiteenzette, ondersteund door historische documenten. De Raadskamer heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet, dat de mogelijkheid biedt om eerder genomen besluiten te herzien, maar alleen op basis van nieuwe feiten of omstandigheden.

Tijdens de zitting op 31 januari 2008 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag niet onterecht was, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de eerdere besluiten in een nieuw licht zouden plaatsen. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat er strikte eisen zijn voor het aanleveren van nieuwe informatie.

De Raad concludeerde dat het beroep van appellant ongegrond was, omdat de door hem aangevoerde argumenten in wezen een herhaling waren van eerdere verzoeken. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om proceskosten toe te kennen aan appellant. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter A. Beuker-Tilstra en de leden G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer, in aanwezigheid van griffier M.J.H. van Baalen, op 6 maart 2008.

Uitspraak

07/2101 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 6 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 28 februari 2007, kenmerk JZ/A60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 31 januari 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 20 december 1993 heeft verweerster een door appellant op grond van de Wet ingediende aanvraag afgewezen op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant, die is geboren [in] 1942, tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan. Bij na bezwaar genomen besluit van 20 juli 1994 heeft verweerster dit standpunt gehandhaafd. Hierbij is in het bijzonder overwogen dat is gebleken dat appellant samen met zijn moeder en zijn broer [naam broer] na de Japanse bezetting in het kamp Lampersari heeft verbleven, maar dat van het door appellant gestelde verblijf in dat kamp tijdens de Japanse bezetting geen bevestiging is verkregen. Blijkens genoemd besluit heeft verweerster in de door pastoor A. Winkel, op 14 december 1945 te Semarang kamp Lampersari, opgestelde verklaring met betrekking tot de doop van appellant op 17 juni 1942 in het Ziekenhuis Ziekenzorg te Solo, onvoldoende aanleiding gezien om een verblijf van appellant in het kamp Ziekenzorg of in het kamp Lampersari tijdens de Japanse bezetting aannemelijk te achten. Een namens appellant tegen het besluit van
20 juli 1994 bij deze Raad ingesteld beroep is ingetrokken.
Bij schrijven van 14 december 2005 heeft appellant zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek om onder meer erkenning als vervolgde. Hij heeft dit verzoek vergezeld doen gaan van een door hem verrichte historische studie naar de gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting, waarin zijn eigen ervaringen passen. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van familiedocumenten uit de periode 1942-1945, waaruit onder meer de adresgegevens van zijn moeder en haar beide kinderen blijken.
Verweerster heeft met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet de aanvraag van appellant afgewezen en deze afwijzing, na gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsten. Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, staat centraal de vraag of bij het verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten zien tot herziening over te gaan.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Hetgeen door appellant in de onderhavige procedure naar voren is gebracht, vormt in wezen een herhaling van hetgeen door hem aan zijn eerdere aanvraag ten grondslag is gelegd, zij het dat thans deze omstandigheden in een breder historisch kader zijn geplaatst. Objectieve gegevens die een bevestiging vormen van appellants verblijf in de door hem genoemde kampen ten tijde van de Japanse bezetting zijn ook thans niet beschikbaar gekomen. In dit verband heeft verweerster, naar ter zitting naar voren is gebracht, doorslaggevend geacht dat de naam van appellant ontbreekt op de inventarislijst van de geïnterneerden in Lampersari, die door het Nederlandse Rode Kruis is opgemaakt aansluitend aan de Japanse capitulatie en dat ook de namen van de door appellant genoemde getuigen op deze lijst ontbreken.
De Raad acht het aanvaardbaar dat verweerster eerst dan tot herziening van een eerder genomen besluit wil overgaan, indien objectieve gegevens daartoe aanleiding geven en algemene historische gegevens daartoe over het algemeen onvoldoende acht.
Dit betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
BvW