ECLI:NL:CRVB:2008:BC6777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1815 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een besluit inzake uitkeringen voor burgeroorlogsslachtoffers met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2008 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945. Deze aanvraag was in 1994 afgewezen, omdat verweerster oordeelde dat appellant niet voldeed aan de eis van lichamelijk en/of psychisch letsel. In 2005 diende appellant een hernieuwde aanvraag in, die ook werd afgewezen. De Raadskamer oordeelde dat er bij appellant weliswaar sprake was van psychische klachten, maar dat deze niet leidden tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.

De Centrale Raad van Beroep heeft het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag van appellant terecht was. De Raad overwoog dat verweerster de bevoegdheid heeft om eerder ingenomen standpunten te herzien, maar dat in dit geval geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren waren gekomen die een herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de psychische klachten van appellant, hoewel aanwezig, niet voldoende waren om te spreken van invaliditeit volgens de criteria van de Wet. De Raad vond de argumentatie van verweerster voldoende onderbouwd en oordeelde dat de inschatting van de invaliditeit door de psychiater van appellant niet overtuigend was, omdat deze niet goed onderbouwd was met een duidelijke anamnese.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, M.J.H. van Baalen, en de zitting vond plaats op 31 januari 2008, waar appellant in persoon verscheen en verweerster vertegenwoordigd werd door J.J.G.A. Theelen.

Uitspraak

07/1815 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 6 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 20 februari 2007, kenmerk JZ/A70/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door
J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 1993 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet te worden erkend als burgeroorlogsslachtoffer en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 2 juni 1994, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 december 1994. Daarbij is aanvaard dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, te weten zijn verblijf in het kamp Lampersari tijdens de zogenoemde Bersiap-periode, maar is het standpunt ingenomen dat hij niet voldoet aan de ingevolge de Wet geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel samenhangend met deze ervaring. Blijkens de aan dit besluit ten grondslag liggende stukken heeft verweerster in navolging van haar geneeskundig adviseur geoordeeld dat bij appellant niet of nauwelijks psychische klachten aanwezig zijn en dat zijn hart- en vaatklachten en zijn rug- en gewrichtsklachten een duidelijk andere oorzaak hebben dan zijn voor de Wet in aanmerking te nemen oorlogservaring.
In december 2005 heeft appellant zich tot de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad gewend met een verzoek op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, welk verzoek mede aan verweerster is doorgeleid. Verweerster heeft dit verzoek opgevat als een hernieuwde aanvraag op grond van de Wet. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 11 augustus 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat bij appellant nog steeds geen sprake is van met zijn oorlogservaring samenhangende lichamelijke en/of psychische invaliditeit. Verweerster heeft daarbij in navolging van haar geneeskundig adviseurs het standpunt ingenomen dat bij appellant thans sprake is van met zijn oorlogservaring samenhangende psychische klachten maar dat deze niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
De Raad heeft gelet op hetgeen in beroep naar voren is gebracht de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij overweegt daartoe als volgt.
Het bestreden besluit draagt, voor zover het betrekking heeft op de bij appellant aanwezige hart- en vaatklachten alsmede zijn rug- en gewrichtsklachten het karakter van een weigering van verweerster het eerder door haar ingenomen standpunt te herzien dat deze klachten met het oorlogsgeweld geen verband houden.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd een eerder door haar ingenomen standpunt te herzien in het voordeel van de daarbij betrokkene. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt terughoudend dient te toetsen. Het besluit kan op dit punt de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan, nu in het onderhavige geding geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die op het eerder door verweerster ingenomen standpunt een nieuw licht werpen.
Verweerster is naar uit het vorenstaande blijkt thans van oordeel dat bij appellant sprake is van met zijn oorlogservaringen samenhangende psychische klachten. In navolging van haar geneeskundig adviseurs heeft verweerster evenwel geoordeeld dat deze klachten bij appellant geen invaliditeit in de zin van de Wet geven. Verweerster heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van bij appellant verricht medisch onderzoek door de arts G. Kho, die heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis NAO, die voor een deel is te relateren aan de voor de Wet in aanmerking te nemen ervaring en voor een deel samenhangt met algemene oorlogsomstandigheden, levensfaseproblematiek en stress over de aanvraag op grond van de Wet. Door deze psychische klachten ondervindt appellant bij zijn dagelijkse activiteiten geringe tot matige beperkingen, die derhalve voor een deel onder de werking van de Wet vallen. Blijkens het door de arts Kho opgestelde dagverhaal ondervindt appellant in de overige door verweerster bij het bepalen van invaliditeit in de zin van de Wet gehanteerde rubrieken geen beperkingen.
De Raad acht het standpunt van verweerster hiermee voldoende draagkrachtig gemotiveerd. In het door appellant ingezonden schrijven van 17 december 2007 van dr. W. Op den Velde, psychiater, heeft de Raad geen aanleiding gevonden tot een ander oordeel te komen. Deze psychiater verschilt niet van mening met de arts Kho over de bij appellant te stellen diagnose, maar slechts over de daardoor veroorzaakte invaliditeit die door hem aanzienlijk hoger wordt ingeschat. Deze invaliditeitsschatting acht de Raad onvoldoende onderbouwd en daarmee onvoldoende overtuigend, nu deze niet vergezeld gaat van een duidelijke anamnese omtrent de wijze waarop appellant zijn dagen doorbrengt en de door hem ten gevolge van zijn voor de Wet in aanmerking te nemen psychische klachten ondervonden beperkingen.
Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD
15.02