ECLI:NL:CRVB:2008:BC6265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1836 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie- en boetenota's in sociale verzekeringsrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 maart 2006. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die tot 1 november 2002 een horecabedrijf exploiteerde, gegrond verklaard voor wat betreft de correctie- en boetenota's over de jaren 1999 tot en met 2001. Appellant had deze nota's opgelegd naar aanleiding van een looncontrole over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 oktober 2002. De rechtbank oordeelde dat appellant ten onrechte het Fooienbesluit had toegepast op de werknemers van betrokkene, omdat deze werknemers in de relevante periode onder de CAO van het Nederlands Horeca Gilde vielen en niet onder de Horeca-CAO. Appellant ging in hoger beroep omdat hij het niet eens was met de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de jaren 2000 en 2001.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar bevestigde de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de correctie- en boetenota's. De Raad oordeelde dat in gevallen waarin zowel het anoniementarief als het Fooienbesluit is toegepast, alleen het Fooienbesluit van toepassing is als het gebruteerde loon minder is dan het bruto minimumloon. De Raad benadrukte dat appellant niet had onderkend dat het gebruteerde loon in deze gevallen bepalend is voor de toepassing van het Fooienbesluit. De Raad besloot dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/1836 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 maart 2006, 05/330 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 28 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 januari 2008, waar partijen zich niet hebben laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Betrokkene exploiteerde tot 1 november 2002 een horecabedrijf.
Naar aanleiding van een in verband met beëindiging van de bedrijfsuitoefening bij betrokkene gehouden looncontrole over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 oktober 2002, van welke controle rapport is opgemaakt op 30 oktober 2003, heeft appellant betrokkene correctienota’s, gedateerd 11 maart 2004 en boetenota’s, gedateerd
17 maart 2004, over de jaren 1999 tot en met 2002 doen toekomen.
Bij de correctienota’s zijn de premielonen over de jaren 1999 tot en met 2001 gecorrigeerd met toepassing van het besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989 (Stctr.252) inzake waardering van fooien (het Fooienbesluit) en het premieloon over 2002 met toepassing van het Fooienbesluit 2002 van 21 november 2001 (Stcrt.249). Tevens zijn de lonen van de personen waarvan geen loonbelastingverklaring en/of een afschrift van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (WID) in de loonadministratie is aangetroffen, gebruteerd met het zogenaamde anoniementarief.
Bij besluit van 7 februari 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de hiervoor genoemde nota’s ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 februari 2005 gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de correctie- en boetenota’s over de jaren 1999 tot en met 2001, dit besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
In haar uitspraak, waarin betrokkene is aangeduid als eiseres, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Artikel 3, eerste lid, van het Fooienbesluit beperkt de werking van dit besluit uitdrukkelijk tot werknemers in de zin van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het horeca- en aanverwante bedrijf. Dit beperkte toepassingsbereik is blijkens de toelichting op het Fooienbesluit 2002 aanleiding geweest het Fooienbesluit in te trekken en de tekst in het Fooienbesluit 2002 anders te redigeren.
De rechtbank stelt vast dat de werknemers van eiseres slechts van 1 januari 2000 tot 1 juli 2000 aan te merken waren als werknemers in de zin van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het horeca- en aanverwante bedrijf. Over de periode van 1 juli 2000 tot 1 januari 2002 waren zij als zodanig niet meer aan te merken omdat zij toen vielen onder de CAO van het Nederlands Horeca Gilde. Arbeidsovereenkomsten die vallen onder de werking van de CAO van het Nederlands Horeca Gilde zijn uitdrukkelijk aan de werkingssfeer van de Horeca-CAO onttrokken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 22 juli 2004, LJN AQ 6686.
Verweerder heeft derhalve over deze periode ten onrechte toepassing gegeven aan het Fooienbesluit.
Voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit ook voorzover dit betreft de correctienota's en de boetenota's over de tijdvakken 2000 en 2001 voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep dient ook in zoverre gegrond te worden verklaard.”
Appellant is in hoger beroep gekomen omdat hij zich niet kan verenigen met dit oordeel van de rechtbank met betrekking tot de jaren 2000 en 2001 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 juni 2005 (LJN: AT8488) overweegt de Raad allereerst dat, gelet op de duidelijke bewoordingen van de in artikel 4 van het Fooienbesluit 2002 neergelegde overgangsbepaling, het per 1 januari 2002 ingetrokken Fooienbesluit van toepassing is gebleven op tijdvakken gelegen voor deze datum. Voorts overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 januari 2004 (LJN: AO4150) dat met artikel 3 van het Fooienbesluit niets anders is beoogd dan het in het leven roepen van een voor de praktijk eenvoudig te hanteren waarderingsregel van de fooien die het personeel in de horeca ontvangt. Daarbij is aangesloten bij de in dit artikel genoemde collectieve arbeidsovereenkomst, hetgeen niet betekent dat voor de toepassing van de waarderingsregel is vereist dat die collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend dient te zijn verklaard, dan wel anderszins doorwerkt in de arbeidsovereenkomsten van werknemers in de horeca. De Raad wijst hierbij ook op de arresten van de Hoge Raad van 14 september 2007, 522 en 523
(LJN: AU6910 en AU6911).
In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant. Dit neemt evenwel niet weg dat in de gevallen waarin met betrekking tot een loonbetaling zowel is gebruteerd met het anoniementarief als het Fooienbesluit is toegepast, slechts plaats is voor toepassing van het Fooienbesluit indien het gebruteerde loon minder bedraagt dan het bruto minimumloon op grond van de in het Fooienbesluit bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst. Onder het begrip “rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon” in de eerste volzin van artikel 3 van het Fooienbesluit dient in geval van brutering te worden verstaan het gebruteerde beloop van het rechtstreeks van de werkgever ontvangen nettoloon. De Raad wijst hierbij op voormeld onder nummer 523 gewezen arrest van de Hoge Raad.
Nu appellant dit laatste niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
AR