[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 februari 2005, 04/937 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 februari 2008
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft het Uwv bij brieven van
3 augustus 2005 en 30 juli 2007 vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Appellant is niet (tijdig) verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
Appellant is werkzaam geweest als projectleider bij [naam BV] te Breda en heeft op 7 november 1997 zijn werk gestaakt in verband met hartklachten, later gevolgd door psychische klachten. Met ingang van 13 november 1998 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 10 oktober 2001 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2002 geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, ingaande 23 september 2002. De namens appellant tegen deze twee besluiten gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard en ook de vervolgens ingestelde beroepen zijn door de rechtbank Breda ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 juli 2005 (LJN: AU0030) heeft de Raad de uitspraken van de rechtbank en de beslissingen op bezwaar vernietigd, maar daarbij tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van die beslissingen in stand blijven.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het Uwv medegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de 5e-jaars herbeoordeling opnieuw is beoordeeld en dat de WAO-uitkering met ingang van 13 november 2003 ongewijzigd is vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke de medische situatie van appellant sinds de beoordeling in 2001 niet wezenlijk is gewijzigd. Ook de toen vastgestelde belastbaarheid van appellant zou ongewijzigd zijn gebleven. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van de eerder vastgestelde beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat het bezwaar geen aanleiding vormt tot herziening van de medische grondslag van het primaire besluit. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat er geen reden is te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. Voorts heeft de rechtbank enkele van de aan appellant voorgehouden functies ongeschikt geacht voor hem, maar volgens de rechtbank vormen de resterende drie functies van graafmachinebestuurder, gereedschapsmaker, en machinebediende kunststofverwerkende industrie een voldoende basis voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de energetische en psychische draagkracht van appellant zodanig ernstig is aangetast door een hartinfarct en een onherstelbaar burn-outsyndroom dat er voor hem geen reële arbeidsmogelijkheden meer zijn. Ook de drie resterende functies zijn volgens appellant ongeschikt te achten voor hem. Ten slotte is aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR 4721 en AR4722).
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 13 november 2003 terecht ongewijzigd heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Daarbij spitst het geschil zich allereerst toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Ten aanzien van de grief van appellant dat hij in energetisch en psychisch opzicht dermate ernstig beperkt is dat hij geen reëel aanbod meer is voor de arbeidsmarkt verwijst de Raad naar hetgeen hij met betrekking tot de belastbaarheid van appellant heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 juli 2005. Daaraan voegt de Raad toe onvoldoende aanknopingpunten te hebben aangetroffen voor twijfel aan het oordeel van het Uwv, dat de gezondheidstoestand van appellant in vergelijking met de medische situatie ten tijde van de voorgaande arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen per 10 oktober 2001 en 23 september 2002 naar objectieve maatstaven gemeten niet in relevante mate is verslechterd. Door of namens appellant zijn in dit geding ook geen gegevens overgelegd waaruit een verslechtering als hiervoor bedoeld kan blijken. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot het instellen van een nader medisch onderzoek als door appellant verzocht.
Wat betreft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat de aan de schatting (mede) ten grondslag gelegde drie functies van graafmachinebestuurder, gereedschapsmaker en machinebediende kunststofverwerkende industrie in overeenstemming zijn te achten met de belastbaarheid van appellant. De Raad heeft daarbij mede acht geslagen op de nadere arbeidskundige toelichting in hoger beroep. Nu uit het vorenstaande voortvloeit dat het bestreden besluit is gebaseerd op een voldoende arbeidskundige grondslag kan en zal de Raad in het midden laten of de rechtbank een aantal functies ten onrechte ongeschikt heeft geacht voor appellant, zoals door het Uwv in hoger beroep is aangevoerd.
Ten slotte moet de Raad vaststellen dat in dit geding niet uiterlijk bij het bestreden besluit de schatting is voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen waarop de schatting berust. In lijn met de eerdergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 brengt het vorenstaande de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege onzorgvuldige voorbereiding en motiveringsgebreken voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad is evenwel van oordeel dat de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.