Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
op de hoger beroepen van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: korpsbeheerder) en
[betrokkene]
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2007, 06/2715 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 21 februari 2008
Ieder van partijen heeft hoger beroep ingesteld.
Over en weer is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. B.R. Angad Gaur, juridisch adviseur te ’s-Gravenhage. Voorts zijn tijdig als getuigen aangemeld en ter zitting verschenen de echtgenote van betrokkene en zijn zoon.
Ter zitting heeft de korpsbeheerder zijn hoger beroep (07/3399) ingetrokken.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1 november 1997 werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond, laatstelijk als wijkagent in de rang van hoofdagent. In juni 2003 is in die regio een strafrechtelijk fraudeonderzoek gestart, waarin onder meer een verdachte P. en diens mogelijke medeplichtige L. in beeld zijn gekomen. Uit afgeluisterde telefoongesprekken tussen L. en de vorige eigenaar van diens zaak, B., kwam naar voren dat L. aan B. heeft gevraagd om door betrokkene in de bedrijfssystemen van de politie enkele gegevens te laten natrekken. Het ging daarbij om het kenteken van een auto die zich in de nabijheid van het kantoor van L. ophield - later bleek dit een observatievoertuig van de politie te zijn - en om de vraag of L. en P. als gezochte personen te boek stonden. Uit onderzoek van de bedrijfssystemen is gebleken dat betrokkene daarin op 16 juli 2003 het auto-kenteken en op 25 augustus 2003 de persoonskaart van P. heeft bevraagd.
1.2. Na afronding van het fraudeonderzoek is aan betrokkene bij brief van 29 september 2004 een disciplinair onderzoek aangezegd. Dit onderzoek is op 16 maart 2005 afgerond. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft de korpsbeheerder betrokkene bij brief van 21 juni 2005 in kennis gesteld van zijn voornemen om hem met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. In zijn zienswijze naar aanleiding van dit voornemen heeft betrokkene, daarmee terugkomend van eerdere ontkenningen, toegegeven dat hij het kenteken en de naam heeft bevraagd en dat hij aan B. heeft doorgegeven dat het een leaseauto betrof.
1.3. Bij besluit van 26 september 2005, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 22 mei 2006, heeft de korpsbeheerder betrokkene met ingang van 1 oktober 2005 onvoorwaardelijk strafontslag verleend.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt aan de handhaving van het strafontslag ten grondslag dat betrokkene op verzoek van een derde (te weten B.) de bedrijfssystemen van de politie heeft bevraagd, daaruit informatie aan die derde heeft verstrekt en deze feiten aanvankelijk in strijd met de waarheid heeft ontkend. De korpsbeheerder werpt betrokkene niet langer tegen dat het kenteken een politievoertuig betrof en dat hij tijdens de verhoren een collega in diskrediet zou hebben gebracht.
2.2. Mede gezien de erkenningen van betrokkene in de verantwoordingsprocedure en daarna, staan de hem verweten feiten voldoende vast. Betrokkene bestrijdt evenwel dat deze feiten plichtsverzuim opleveren. Daartoe heeft hij gewezen op de omstandigheid dat hij B. kende als een pandit (Hindoestaans priester) die in het verleden al verscheidene malen was overvallen en mishandeld. Toen B. hem telefonisch melding maakte van een zich verdacht ophoudende auto, was het dan ook zijn taak als politieambtenaar om deze melding te onderzoeken en B. gerust te stellen. Dat het in feite ging om een verzoek van L. kon hij niet weten, aldus - kort samengevat - het betoog van betrokkene.
2.3. Dit betoog slaagt niet. Nog daargelaten dat de beweerdelijk bedreigende omstandig-heden zich buiten de wijk van betrokkene afspeelden, zodat het in de rede had gelegen dat hij de afhandeling van de melding aan collega's had overgelaten, kan op grond van de overgelegde tapverslagen niet van de goede trouw van betrokkene worden uitgegaan. Uit die verslagen komt naar voren dat L. op 16 juli 2003 telefonisch aan B. heeft gevraagd of deze al iets van betrokkene had gehoord. Hierop heeft B. geantwoord dat betrokkene heeft aangegeven dat hij van huis zou bellen omdat hij het vanaf zijn werk niet kon zeggen. Hieraan heeft B. toegevoegd dat betrokkene nu erg voorzichtig wilde zijn omdat hij - toen hij nog in Schiedam was geplaatst - al een keer iets voor een ander heeft nagekeken en daarvoor officieel een "waarschuwingsverklaring" heeft moeten onder-tekenen. Naar het oordeel van de Raad blijkt hieruit dat betrokkene heel goed besefte dat het raadplegen van de bedrijfssystemen en het verstrekken van informatie in dit geval niet behoorde tot zijn taak als politieambtenaar, doch juist met zijn ambtsplicht in strijd was. Bovendien kan betrokkene met zijn stellingen niet verklaren dat hij in de bedrijfssystemen gericht op de naam van P. heeft gezocht.
2.4. De Raad is derhalve van oordeel dat betrokkene plichtsverzuim heeft gepleegd. Voor de stelling dat dit hem niet kan worden toegerekend, zijn onvoldoende aanknopings-punten gevonden. Dat betrokkene in moeilijke persoonlijke omstandigheden verkeerde, onder doktersbehandeling stond en medicijnen gebruikte, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat hij de - evidente - onjuistheid van zijn handelwijze niet heeft kunnen inzien of niet in overeenstemming met dat inzicht heeft kunnen handelen. De overgelegde medische stukken rechtvaardigen die conclusie evenmin. Daar komt nog bij dat betrokkene niet in een opwelling heeft gehandeld, maar ruimschoots tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te bedenken.
2.5. De Raad heeft het niet nodig geacht om, zoals door betrokkene verzocht, zijn echtgenote en zoon als getuigen te horen. Blijkens de uiteenzettingen van betrokkene kan zijn zoon verklaren over de vraag of betrokkene, toen hij het kenteken natrok in het politieregister, kon zien dat het een politieauto betrof. Dit punt wordt hem echter, zoals uit 2.1. blijkt, niet meer tegengeworpen.
Voorts zouden beiden kunnen verklaren over de lichamelijke en geestelijke gezondheid van betrokkene. Deze verklaringen zijn echter niet op enige medische deskundigheid gebaseerd. Gezien het vorenstaande kon hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren niet tot de beoordeling van de zaak bijdragen.
2.6. De Raad acht de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Betrokkene heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de regels inzake het omgaan met vertrouwelijke politiegegevens en blijk gegeven van een gebrek aan integriteit en betrouwbaarheid dat zijn verwijdering uit het korps rechtvaardigt. De goede staat van dienst van betrokkene, wat daarvan zij, legt hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal.
2.7. Het tijdsverloop waarop betrokkene zich heeft beroepen, staat evenmin aan oplegging en handhaving van het strafontslag in de weg. Het plichtsverzuim van betrokkene dateert van medio 2003. Het is ontdekt in het kader van een strafrechtelijk fraudeonderzoek, waarin geheel andere feiten centraal stonden. Het is niet onbegrijpelijk of onjuist dat betrokkene eerst na afronding van dit onderzoek met de tegen hem gerezen verdenking is geconfronteerd. Voor zover uit de stukken blijkt, was dit tijdens zijn verhoor op 16 juli 2004. Ook het verdere verloop van de procedure, zoals mede onder 1.2. en 1.3. omschreven, kan niet als zodanig traag worden aangemerkt dat dit gevolgen dient te hebben voor de beoordeling van het bestreden besluit.
2.8. Het hoger beroep van betrokkene slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover door hem aangevochten, dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.