ECLI:NL:CRVB:2008:BC5621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-428 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie- en boetenota's loonbelasting en premieplichtige dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Het Uwv had eerder correctie- en boetenota's opgelegd aan appellante naar aanleiding van een looncontrole die in 2003 had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het bezwaar van appellante tegen de boetenota over 1999 gegrond had verklaard, maar het bezwaar tegen de overige nota's ongegrond. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 februari 2008 behandeld. Tijdens de zitting is appellante vertegenwoordigd door haar belastingadviseur, mr. L.J. van Roosmalen, en het Uwv door mr. W. Zwanink. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de datum van verzending van de correctienota over 1998 en de toepassing van het anoniementarief bij de loonbelastingverklaringen van werknemers van appellante.

De Raad concludeert dat de correctienota over 1998 tijdig is verzonden en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de nota niet op de dag van dagtekening is verzonden. Daarnaast oordeelt de Raad dat het Uwv terecht het anoniementarief heeft toegepast, omdat appellante niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de loonbelastingverklaringen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard, en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/428 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 december 2005, 04/2936 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van Roosmalen, belastingadviseur te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Voor appellante is verschenen mr. van Roosmalen, voornoemd, en voor het Uwv mr. W. Zwanink, werkzaam bij het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving zoals die luidde ten tijde hier van belang.
In 2003 heeft er bij appellante een looncontrole plaatsgevonden, van welke controle rapport is opgemaakt op 11 december 2003. Deze controle heeft geleid tot correctienota’s van 24 december 2003 over de jaren 1998 tot en met 2003 en boetenota’s van 9 februari 2004 over de jaren 1999 tot en met 2002.
Bij besluit van 2 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen deze nota’s gegrond verklaard voor wat betreft de boetenota over 1999. Voor het overige heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep van appellante tegen het besluit van 2 juni 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen de correctie- en boetenota’s te herzien met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld.
Appellante kan zich op onderdelen niet verenigen met de aangevallen uitspraak.
Mede gelet op het verhandelde te zijner zitting stelt de Raad vast dat in hoger beroep nog uitsluitend in geschil zijn de antwoorden op de vragen
- of bij de correctienota over 1998 het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) in acht is genomen;
- of ten aanzien van een aantal werknemers van appellante terecht is gebruteerd met het zogeheten anoniementarief in verband met onvolledig ingevulde loonbelastingverklaringen;
- of betalingen van appellante verricht aan [JK] terecht tot het premieplichtig loon zijn gerekend en
- of appellante een pleitbaar standpunt heeft met betrekking tot de onvolledig ingevulde loonbelastingverklaringen.
De correctienota over 1998
Met betrekking tot deze heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het aannemelijk geacht dat deze aan het adres van appellante is verzonden op de dag waarop deze is gedagtekend. Het besluit waarbij de premie voor 1998 is vastgesteld, is dan ook in werking getreden op 24 december 2004 en dat is binnen de in artikel 13, eerste lid, van de CSV genoemde termijn van vijf jaren.
Appellante heeft gesteld dat de nota door haar is ontvangen op 5 januari 2004. In het licht hiervan acht zij het onbegrijpelijk dat de Rechtbank zonder om aanvullend bewijs van de zijde van het Uwv het aannemelijk heeft geacht dat de nota is verzonden op de datum van dagtekening.
De Raad is van oordeel dat de door appellante genoemde datum van ontvangst - maandag 5 januari 2004 - bepaald niet uitsluit dat de nota is verzonden in 2003. Nu van de datum van ontvangst ook geen bewijs is geleverd, acht de Raad het dan ook aannemelijk dat de nota binnen de verjaringstermijn van vijf jaar is verzonden.
De brutering
Met betrekking tot de brutering met het anoniementarief heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de niet, dan wel niet volledig juist ingevulde loonbelastingverklaringen is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de namen, adressen en woonplaatsen van de werknemers op andere wijze bekend waren bij eiseres. Hiervoor is onvoldoende dat eiseres ter zitting in het algemeen heeft gesteld dat de betrokken werknemers al lang loon ontvingen, in de loonadministratie waren ingevoerd en dat betalingen aan hen per bank of giro plaatsvonden.
De rechtbank oordeelt dat verweerder gelet op haar bevindingen opgenomen in het onder de feiten vermelde looncontrolerapport ten aanzien van de in het rapport genoemde werknemers waarvan een juist ingevulde loonbelastingverklaring en/of een geldig identiteitsbewijs in de administratie ontbrak het anoniementarief heeft kunnen toepassen. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat aan de wettelijke verplichtingen is voldaan. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat de bevindingen in het looncontrolerapport en de daarop gebaseerde gevolgtrekkingen juist zijn.
De omstandigheid dat eiseres later alsnog geldige ID-bewijzen dan wel (juiste) loonbelastingverklaringen aan verweerder heeft overgelegd brengt niet mee dat (alsnog) naar een ander tarief kan worden ingehouden dan het tarief dat van toepassing is op het moment dat de verschuldigde loonbelasting had moeten worden ingehouden.”
Appellante acht dit oordeel van de rechtbank niet juist in het licht van de arresten van de Hoge Raad van 8 juni 2007 (LJN: AX9111 en AX9096) ten aanzien van die werknemers waarvan de loonbelastingverklaringen slechts zeer beperkte gebreken vertoonden, namelijk gebreken met betrekking tot de datum van ondertekening, plaats van ondertekening en de ingangsdatum.
De Raad stelt aan de hand van het looncontrolerapport van 11 december 2003 en de door de gemachtigde van appellante ter zitting overgelegde pleitnota vast dat de gebreken waarop appellante doelt, de volgende gebreken betreffen:
- plaats en datum ontbreken, terwijl de ingangsdatum met een afwijkend handschrift is ingevuld (één werkneemster);
- ingangsdatum en plaats van ondertekening en datum van ondertekening ontbreken (vier werknemers) en
- geen ingangsdatum en datum ondertekening (één werkneemster).
In de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat bij gebreken als hier aan de orde er geen plaats is voor toepassing van het anoniementarief. Het verstrekken van naam, adres en woonplaats geschiedt door middel van een loonbelastingverklaring. De werknemer is gehouden een loonbelastingverklaring duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te ondertekenen en deze voor de eerste loonverstrekking in te leveren bij zijn werkgever. Indien een werknemer een loonbelastingverklaring onvolledig heeft ingevuld moet het er naar het oordeel van de Raad voor worden gehouden dat hij zijn naam, adres en woonplaats niet heeft verstrekt op een wijze als bedoeld in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964. Hier komt nog bij dat bij gebreken als hier aan de orde niet kan worden vastgesteld of ten tijde van de loonbetalingen in het tijdvak waarop de looncontrole betrekking heeft gehad, de loonbelastingverklaringen in de administratie van appellante aanwezig waren.
Betalingen aan de heer [JK]
Met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen appellante en de heer [JK] vermeldt het looncontrolerapport:
“In de periode van 2000 t/m 2003 heeft de werkgever van de diensten van de heer [JK] gebruik gemaakt. De door de heer [JK] verrichte werkzaamheden waren van verschillende aard. Op zijn facturen ontbreekt een omschrijving van de aard van de werkzaamheden. Desgevraagd heeft de werkgever medegedeeld dat deze schoonmaakwerkzaamheden, bloemen verpakken en chauffeursdiensten betroffen. De werkzaamheden vonden o.a. in het bedrijfsgebouw van de werkgever plaats. Daarnaast was hij als chauffeur op een vrachtauto van de werkgever werkzaam waarbij hij zowel bloemen tussen de veilingen vervoerde als bijrijder op een bloemenlijn zat. Bij enkele facturen van [JK] is een tachograafschijf gevoegd. In geval de werkgever van de diensten van de heer [JK] gebruik wenst te maken wordt hij door werkneemster J. [H] (logistiek manager) benaderd. Van haar verneemt hij welke werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd en ontvangt daarbij de nodige instructies.
Er bestaat geen schriftelijke overeenkomst. Middels facturen worden de werkzaamheden in rekening gebracht. In 2003 werd een uurtarief van € 21,55 (= f 47,50) gehanteerd. Wekelijks wordt gefactureerd. Op de facturen wordt per dag het aantal gewerkte uren vermeld waarbij tijdstip van aanvang en beëindiging wordt vermeld. De facturen zijn door J. [H] afgetekend.”
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“Op grond van de beschikbare feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat [JK] tegen betaling persoonlijke werkzaamheden moest verrichten en ook heeft verricht en dat tussen eiseres en [JK] een gezagsverhouding bestond. De rechtbank hecht daarbij belang aan het feit dat [JK] factureerde naar een vast uurtarief onder vermelding van de per dag gewerkte uren, waarbij het tijdstip van aanvang en beëindiging van de werkzaamheden worden aangegeven.
De rechtbank acht de verklaring van eiseres dat [JK] in voorkomende gevallen zonder vergoeding gebruik maakte van zijn eigen auto ongeloofwaardig. Datzelfde geldt voor de verklaring van [JK] dat hij naast de duur van de werkzaamheden, ook vaak zelf het tijdstip van aanvang en/of beëindiging van de werkzaamheden bepaalde, tenzij [JK] daarmee hetzelfde bedoelde als wat hij ook verklaarde namelijk dat hij, naast de duur van de werkzaamheden, ook vaak zelf het tijdstip van aanvang en/of beëindiging van de werkzaamheden bepaalde. Dat laatste is evenwel niet bepalend voor de vraag of hij al dan niet in dienstbetrekking was. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat tussen eiseres en [JK] een dienstbetrekking bestond als bedoeld in artikel 7:160 van het Burgerlijk Wetboek. Met betrekking tot het standpunt van eiseres inzake de bewijslastverdeling overweegt de rechtbank dat de bewijslast voor het bestaan van een dienstbetrekking weliswaar in beginsel op verweerder rust maar dat dat niet betekent dat ter zake van het aanvoeren van bewijsmiddelen niets van eiseres kan worden gevergd. In dit verband is vooral van belang dat ter zake van hetgeen tussen eiseres en [JK] is overeengekomen geen enkel oorspronkelijk stuk is geproduceerd. Met betrekking tot het beroep van eiseres op de aanwezigheid van een verklaring arbeidsrelatie overweegt de rechtbank dat deze eerst is afgegeven voor de jaren 2003 en 2004 en dat de verklaring bovendien voor die jaren geen werking had voor de heffing van premies werknemersverzekeringen. De rechtbank wijst in dit verband op de rechtspraak van de CRvB, waaronder haar uitspraak van 20 oktober 2005, nr. 05/2999, LJN: AU5678.”
Naar het oordeel van de Raad lijdt het geen twijfel dat [JK] zijn werkzaamheden in de betrokken jaren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante heeft verricht. In het bijzonder de aard van de werkzaamheden, zoals omschreven in het looncontrolerapport, maakt het niet voorstelbaar dat deze werkzaamheden niet onder gezag van appellante werden verricht. De Raad acht het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen dan ook juist.
Pleitbaar standpunt
Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij met betrekking tot de loonbelastingverklaringen met gebreken als hiervoor vermeld kon menen juist te hebben gehandeld, overweegt de Raad dat van een werkgever mag worden verlangd dat hij erop toeziet dat zijn werknemers hun verklaringen volledig invullen. Reeds hiermee is gegeven dat van een pleitbaar standpunt geen sprake is.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen.
RB1802