het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 april 2006, 05/495 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 28 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 15 juni 2006 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Pril, advocaat te Almelo. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was, eerst als schoolverlater via een uitzendbureau en later in vaste dienst als adviseur [adviseur], werkzaam bij het teamonderdeel [teamonderdeel] van de afdeling [adfdeling] van de gemeente Almelo. Binnen dit bureau waren eveneens werkzaam een senior adviseur (ook wel aangeduid als senior inspecteur of coördinator) en nog twee andere medewerkers. In het najaar van 2000 is bij het [teamonderdeel] een "potje" ingesteld, in de vorm van een blauw kaartenbakje achter een wettenbundel in een kast. In deze informele kas werd geld gedeponeerd dat door burgers contant was betaald ter voldoening van de kosten van door het bureau uitgeoefende bestuursdwang. Nadat één van die burgers, de horeca-onderneemster C., in februari 2004 van de financiële afdeling van de gemeente een betalingsherinnering had ontvangen en daartegen had geprotesteerd omdat zij de verschuldigde € 550,- reeds contant had betaald, hebben de vier medewerkers van het bureau op 8 maart 2004 een bedrag van € 550,- bijeengebracht (ieder € 130,- of € 140,-) en is dit bedrag alsnog in de officiële gemeentekas gestort, onder vermelding dat dit het geld van mevrouw C. betrof. Naar aanleiding hiervan zijn twee van de andere medewerkers, onder wie de coördinator, geschorst. Op 10 maart 2004 zijn de vier medewerkers ten huize van de coördinator bijeengekomen om zich over de ontstane situatie te beraden. Op 11 maart 2004 heeft de coördinator van huis uit betrokkene verzocht hem de gemeentelijke laptop computer die hij op zijn werk placht te gebruiken, te overhandigen. Hiervan heeft betrokkene melding gemaakt bij de leidinggevende van de afdeling. Betrokkene is nadien bij de gemeentesecretaris geroepen. Nader onderzoek heeft onder meer het bestaan van de informele kas aan het licht gebracht. Vervolgens heeft appellant het onderzoeksbureau Deloitte Bijzonder Onderzoek & Integriteitsadvies ingeschakeld, dat op 16 juli 2004 rapport heeft uitgebracht van zijn bevindingen.
1.2. Nadat betrokkene in de gelegenheid was gesteld zich te verantwoorden, heeft appellant betrokkene bij besluit van 1 november 2004 onder toepassing van artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Almelo (hierna: CAR) met ingang van 15 november 2004 voor onbepaalde tijd overgeplaatst naar een andere functie onder vermindering van de bezoldiging, waarbij de salarisschaal is vastgesteld op schaal 6, met periodiek 7. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2005 (hierna: bestreden besluit).
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
1.4. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 15 juni 2006 heeft appellant de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt door de Raad op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting legt appellant aan (de handhaving van) de straf van overplaatsing onder vermindering van de bezoldiging nog uitsluitend ten grondslag het gebruiken van gelden uit de kas voor doeleinden waarvoor deze niet waren bestemd en het niet melden van (het doel van) de bijeenkomst op 10 maart 2004 ten huize van de coördinator.
2.2. Betrokkene heeft erkend dat hij gelden uit de kas heeft aangewend, bijvoorbeeld door voor controledoeleinden horecagelegenheden te bezoeken en in opdracht van de coördinator cadeaubonnen aan te schaffen voor het afscheid van collega’s, maar hij is van mening dat hem daarvan geen verwijt te maken valt omdat het illegale karakter van de kas hem niet bekend was of behoefde te zijn.
2.3. Appellant is van mening dat het besef van de illegaliteit van de kas onder meer blijkt uit de reactie van betrokkene op het verzoek van de coördinator om geld in te leggen teneinde het bedrag van € 550,- bijeen te brengen. Als betrokkene geen weet had gehad van het illegale karakter van de kas, had hij volgens appellant ook geen reden gehad om de kas aan te vullen. Bovendien komt uit de verklaringen van de coördinator en één van de andere medewerkers naar voren dat alle medewerkers van het bureau wisten hoe de kas werd gevuld. Ook het bestaan van twee soorten betalingsverzoeken, jegens burgers, namelijk verzoeken om contante betaling aan het bureau naast verzoeken om overmaking op een rekening van de gemeente, had bij betrokkene argwaan moeten wekken, aldus appellant.
2.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen waaruit redelijkerwijs valt af te leiden dat betrokkene van het illegale karakter van de kas op de hoogte moet zijn geweest. Daarbij is in aanmerking genomen dat de kas is ingesteld op initiatief van de coördinator, die feitelijk gezag over de andere medewerkers uitoefende. Aannemelijk is geworden dat betrokkene het geld uit deze kas heeft aangewend zoals de coördinator van hem verwachtte en dat hij de bonnetjes en het wisselgeld aan de coördinator heeft terug-gegeven. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat betrokkene te goeder trouw meende dat het ging om een legale kas voor kleine uitgaven in verband met het werk. De betaling van een aandeel in de ontbrekende € 550,- brengt de Raad niet tot een andere conclusie. Betrokkene heeft steeds verklaard dat hem door de coördinator te verstaan was gegeven dat een eerder gezamenlijk (werk)bezoek aan Amsterdam door laatstgenoemde was betaald en dat hij dit geld wenste terug te krijgen. Daarbij zou de coördinator de indruk hebben gewekt dat er iets verkeerd zat met (de financiering van) het bezoek en dat betrokkene daarop mede zou kunnen worden aangesproken indien het bedrag niet werd aangezuiverd. Hoewel deze verklaring ruimte laat voor enige twijfel, berust het verweten plichtsverzuim niet op een toereikende feitelijke grondslag.
2.5. Voorts overweegt de Raad dat van betrokkene weliswaar in beginsel kon worden gevergd dat hij meteen volledige openheid van zaken had gegeven over de bijeenkomst van 10 maart 2004, maar dat hem gelet op de omstandigheden van het geval van het niet aanstonds melden van de bijeenkomst geen ernstig verwijt valt te maken. Kort nadat betrokkene aan de leidinggevende van de afdeling had gemeld dat de coördinator naar de gemeentelijke laptop had gevraagd, is hij bij de gemeentesecretaris geroepen. De gemeentesecretaris deelde hem toen mee dat de coördinator een andere lezing van het verzoek had gegeven, dat zou worden nagegaan of betrokkene wel de waarheid had gesproken en dat betrokkene bovendien volgens de coördinator geld zou hebben aangenomen. Vervolgens is betrokkene in afwachting van een mogelijke schorsing naar huis gestuurd. Hij mocht pas na anderhalve dag naar het werk terugkeren. Door dit optreden van de gemeentesecretaris, dat door appellant niet is weersproken, voelde betrokkene zich naar zijn zeggen zodanig in het nauw gedrongen en geïntimideerd dat hij geen verdere bijzonderheden durfde te melden. Gelet op de jeugdige leeftijd en ervaring van betrokkene, alsmede op het grote verschil in positie tussen hem en de gemeente-secretaris, acht de Raad dit aannemelijk. Voorts overweegt de Raad dat betrokkene tijdens het onderzoek van Deloitte alsnog openheid van zaken heeft gegeven.
2.6. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat betrokkene zich niet schuldig heeft gemaakt aan (strafwaardig) plichtsverzuim. Appellant was dan ook niet bevoegd een disciplinaire straf op te leggen. Dit betekent dat het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak terecht is vernietigd. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft, eveneens kleeft aan het primaire besluit van 1 november 2004 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij is nagelaten het primaire besluit te herroepen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit van 1 november 2004 herroepen. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
2.7. Daarmee ontvalt de grondslag aan het nieuwe besluit van 15 juni 2006, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
3. Betrokkene heeft bij het bezwaarschrift van 7 december 2004 verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad het besluit van 1 november 2004 zal herroepen wegens aan appellant te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding appellant op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van betrokkene in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is nagelaten het besluit van 1 november 2004 te herroepen;
Herroept het besluit van 1 november 2004;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het besluit van 15 juni 2006;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Almelo;
Bepaalt dat van de gemeente Almelo een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en R. Kooper en J.H. van Kreveld als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.