Bij besluit van 2 november 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv met betrekking tot de toepassing van het anoniementarief overwogen dat ondanks herhaalde pogingen daartoe [loonbedrijf] geen medewerking heeft verleend aan een boekenonderzoek en dat op basis hiervan ervan wordt uitgegaan dat [loonbedrijf] geen loonadministratie heeft gevoerd. Dit betekent dat [loonbedrijf] niet heeft voldaan aan zijn administratieve verplichtingen, waaronder de plicht op grond van de Wet op de identificatieplicht (WID) om op de datum van indiensttreding de identiteit van alle werknemers vast te stellen en van elke werknemer een deugdelijke kopie van een op dat moment geldig legitimatiebewijs in de loonadministratie te bewaren.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 november 2005 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft zij onder meer het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de toepassing van het anoniementarief overweegt de rechtbank het volgende. Uit de gedingstukken blijkt - en zulks is met in geschil - dat [loonbedrijf] geen medewerking heeft verleend aan een door verweerder in 2003 ingesteld boekenonderzoek. Ondanks verzoeken daartoe is geen loonadministratie door [loonbedrijf] overgelegd. Gelet op het ontbreken van deze loonadministratie heeft verweerder met behulp van gegevens van [loonbedrijf] het premieloon van de werknemers die bij eiseres hebben gewerkt, vastgesteld. Door het ontbreken van de loonadministratie is niet gebleken dat [loonbedrijf] voldaan heeft aan zijn verplichting ingevolge artikel 90, derde lid, van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV), te weten, het bewaren van een afschrift van een document als bedoeld in artikel 1, van de WID. Onder deze omstandigheden moet er van uit worden gegaan dat aan deze verplichting niet is voldaan. Artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet Lb 1964) bepaalt dat indien die verplichting niet wordt nagekomen de belasting 52% (tot 31 december 2000: 60%) van het loon bedraagt. De sociale verzekeringswetgeving kent zelf geen bepaling inzake toepassing van het anoniementarief maar toepassing van dat tarief ingevolge fiscale wetgeving heeft via het loonbegrip van artikel 4 van de CSV tot gevolg dat ook voor de berekening van de verschuldigde premie op grond van de sociale verzekeringswetten van het door brutering verhoogde loon moet worden uitgegaan.
Gelet op het feit dat [loonbedrijf] niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 90, derde lid, van de OSV, heeft verweerder bij de brutering terecht het anoniementarief toegepast. Het gaat immers om de vaststelling dat er sprake was van een tekort aan premiebetaling door de uitlener. Dat eiseres op één werknemer na wel beschikte over kopieën van geldige identiteitsbewijzen, leidt er dus niet toe dat verweerder toepassing van het anoniementarief had moeten beperken tot die ene werknemer (K. [G.]). Het niet naleven van de verplichting door [loonbedrijf] betrof alle aan eiseres uitgeleende werknemers, niet slechts K. [G.], zodat terecht het premieloon van alle door [loonbedrijf] aan eiseres uitgeleende werknemers op de voet van artikel 26b van de Wet Lb 1964 is gebruteerd.
De stelling dat het bij eiseres in rekening gebrachte bedrag niet juist is, nu K. [G.] in 2000 niet en in 2001 minder dan verweerder heeft aangenomen, heeft gewerkt, kan niet slagen. Deze stelling ziet er aan voorbij dat het door verweerder in aanmerking genomen aantal uren, niet slechts de door K. [G.] bij eiseres gewerkte uren betreft, maar het aantal uren dat door alle uitgeleende werknemers is gewerkt bij eiseres. Niet is gebleken dat dit aantal onjuist is vastgesteld.
De stelling dat eiseres tijdens controles nooit is verteld dat het identiteitsbewijs van K. [G.] niet geldig was en zij er dus op heeft mogen vertrouwen dat aan de genoemde verplichting was voldaan, kan eiseres evenmin baten. Zoals hiervoor ook al is overwogen wordt eiseres niet aansprakelijk gesteld omdat zij de verplichting van artikel 90 OSV niet heeft nageleefd, maar omdat zij ingevolge artikel l6a van de CSV als inlener hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie, welke de uitlener is verschuldigd in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer. Bij het uitblijven van betalingen door de uitlener kan zij dus worden aangesproken door verweerder, los van het antwoord op de vraag of zij wel heeft voldaan aan haar verplichtingen.”