ECLI:NL:CRVB:2008:BC5363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1521 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor premies sociale werknemersverzekeringswetten en anoniementarief

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van appellante voor de premies van de sociale werknemersverzekeringswetten, die verschuldigd zijn door het loonbedrijf van K. [A.]. Appellante heeft personeel ingeleend van dit loonbedrijf, dat in gebreke is gebleven bij de afdracht van premies. Het Uwv heeft appellante op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 5.494,87. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat appellante niet kon aantonen dat het loonbedrijf aan zijn verplichtingen had voldaan. De Raad oordeelt dat de aansprakelijkstelling van appellante niet gebaseerd was op het feit dat een werknemer met een vals identiteitsbewijs bij haar werkzaam was, maar op de tekortkomingen van het loonbedrijf in het afdragen van premies. De Raad stelt vast dat het aantal uren dat de ingeleende werknemers bij appellante hebben gewerkt, niet door haar is bestreden, evenals het netto uurloon. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/1521 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 januari 2007, 05/9235 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appelante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Zoals aangekondigd heeft appelante zich niet laten vertegenwoordigen. Daartoe ambtshalve opgeroepen heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de op die wet rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante heeft in de jaren 2000 en 2001 personeel ingeleend van K. [A.], handelend onder de naam [loonbedrijf] (hierna: [loonbedrijf]). [loonbedrijf] is in gebreke gebleven bij de afdracht van premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten. K. [A.] is op 4 februari 2004 in staat van faillissement verklaard.
Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft het Uwv appellante op grond van artikel 16a van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten, verschuldigd door [loonbedrijf], zulks ten bedrage van € 5.494,87.
In dit besluit heeft het Uwv uiteengezet de wijze waarop het verschuldigde bedrag aan premies is vastgesteld. Uitgegaan is van een netto uurloon van f 12,50. Op basis van door appellante beschikbaar gestelde facturen is vastgesteld dat personeel van [loonbedrijf] in 2000 1.441 uren voor haar heeft gewerkt en in 2001 729 uren. Het aantal uren is vermenigvuldigd met het uurloon, waarna de uitkomst daarvan is gebruteerd met het zogeheten anoniementarief.
Bij besluit van 2 november 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv met betrekking tot de toepassing van het anoniementarief overwogen dat ondanks herhaalde pogingen daartoe [loonbedrijf] geen medewerking heeft verleend aan een boekenonderzoek en dat op basis hiervan ervan wordt uitgegaan dat [loonbedrijf] geen loonadministratie heeft gevoerd. Dit betekent dat [loonbedrijf] niet heeft voldaan aan zijn administratieve verplichtingen, waaronder de plicht op grond van de Wet op de identificatieplicht (WID) om op de datum van indiensttreding de identiteit van alle werknemers vast te stellen en van elke werknemer een deugdelijke kopie van een op dat moment geldig legitimatiebewijs in de loonadministratie te bewaren.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 november 2005 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft zij onder meer het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de toepassing van het anoniementarief overweegt de rechtbank het volgende. Uit de gedingstukken blijkt - en zulks is met in geschil - dat [loonbedrijf] geen medewerking heeft verleend aan een door verweerder in 2003 ingesteld boekenonderzoek. Ondanks verzoeken daartoe is geen loonadministratie door [loonbedrijf] overgelegd. Gelet op het ontbreken van deze loonadministratie heeft verweerder met behulp van gegevens van [loonbedrijf] het premieloon van de werknemers die bij eiseres hebben gewerkt, vastgesteld. Door het ontbreken van de loonadministratie is niet gebleken dat [loonbedrijf] voldaan heeft aan zijn verplichting ingevolge artikel 90, derde lid, van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV), te weten, het bewaren van een afschrift van een document als bedoeld in artikel 1, van de WID. Onder deze omstandigheden moet er van uit worden gegaan dat aan deze verplichting niet is voldaan. Artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet Lb 1964) bepaalt dat indien die verplichting niet wordt nagekomen de belasting 52% (tot 31 december 2000: 60%) van het loon bedraagt. De sociale verzekeringswetgeving kent zelf geen bepaling inzake toepassing van het anoniementarief maar toepassing van dat tarief ingevolge fiscale wetgeving heeft via het loonbegrip van artikel 4 van de CSV tot gevolg dat ook voor de berekening van de verschuldigde premie op grond van de sociale verzekeringswetten van het door brutering verhoogde loon moet worden uitgegaan.
Gelet op het feit dat [loonbedrijf] niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 90, derde lid, van de OSV, heeft verweerder bij de brutering terecht het anoniementarief toegepast. Het gaat immers om de vaststelling dat er sprake was van een tekort aan premiebetaling door de uitlener. Dat eiseres op één werknemer na wel beschikte over kopieën van geldige identiteitsbewijzen, leidt er dus niet toe dat verweerder toepassing van het anoniementarief had moeten beperken tot die ene werknemer (K. [G.]). Het niet naleven van de verplichting door [loonbedrijf] betrof alle aan eiseres uitgeleende werknemers, niet slechts K. [G.], zodat terecht het premieloon van alle door [loonbedrijf] aan eiseres uitgeleende werknemers op de voet van artikel 26b van de Wet Lb 1964 is gebruteerd.
De stelling dat het bij eiseres in rekening gebrachte bedrag niet juist is, nu K. [G.] in 2000 niet en in 2001 minder dan verweerder heeft aangenomen, heeft gewerkt, kan niet slagen. Deze stelling ziet er aan voorbij dat het door verweerder in aanmerking genomen aantal uren, niet slechts de door K. [G.] bij eiseres gewerkte uren betreft, maar het aantal uren dat door alle uitgeleende werknemers is gewerkt bij eiseres. Niet is gebleken dat dit aantal onjuist is vastgesteld.
De stelling dat eiseres tijdens controles nooit is verteld dat het identiteitsbewijs van K. [G.] niet geldig was en zij er dus op heeft mogen vertrouwen dat aan de genoemde verplichting was voldaan, kan eiseres evenmin baten. Zoals hiervoor ook al is overwogen wordt eiseres niet aansprakelijk gesteld omdat zij de verplichting van artikel 90 OSV niet heeft nageleefd, maar omdat zij ingevolge artikel l6a van de CSV als inlener hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie, welke de uitlener is verschuldigd in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer. Bij het uitblijven van betalingen door de uitlener kan zij dus worden aangesproken door verweerder, los van het antwoord op de vraag of zij wel heeft voldaan aan haar verplichtingen.”
Appellante kan zich hiermee niet verenigen. In haar beroepschrift heeft zij naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de aansprakelijkstelling is gebaseerd op het feit dat de heer [G.] met behulp van een valse identiteitskaart bij haar werkzaam is geweest. Dat dit document vals was, was voor haar niet kenbaar. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtopvatting met betrekking tot de bruteringsproblematiek. In haar visie is er geen plaats voor brutering bij een aansprakelijkstelling. Tenslotte heeft zij gesteld dat het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, onjuist is.
De Raad volgt appellante hierin niet. Anders dan appellante meent, is zij niet aansprakelijk gesteld omdat één van de ingeleende arbeidskrachten over een voor haar niet kenbaar vals identiteitsbewijs beschikte. Appellante is aansprakelijk gesteld omdat [loonbedrijf] in gebreke is gebleven met het afdragen van premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat terecht het premieloon waarover [loonbedrijf] premies had moeten afdragen ten aanzien van alle werknemers is gebruteerd. Het moet er voor worden gehouden dat [loonbedrijf] niet heeft voldaan aan zijn in artikel 90, derde lid, van de OSV vervatte verplichting. Dat appellante wel beschikte over afschriften van documenten - op één uitzondering na - als bedoeld in artikel 1 van de WID, maakt dit niet anders. [loonbedrijf] had de netto uitbetaalde lonen op voet van artikel 26b van de Wet Lb 1964 moeten bruteren en over de uitkomst daarvan premies moeten afdragen. Voor deze niet betaalde premies is appellante aansprakelijk gesteld.
In het verlengde van het hiervoor overwogene vermag de Raad dan ook niet in te zien, waarom het bedrag waarvoor appellante aansprakelijk is gesteld onjuist zou zijn. De Raad tekent hierbij aan dat het aantal uren dat de ingeleende werknemers van [loonbedrijf] bij appellante werkzaam zijn geweest, en waarvan het Uwv is uitgegaan, niet door appellante is bestreden. Evenmin is door haar bestreden het netto uurloon, waarvan het Uwv is uitgegaan.
De conclusie uit het vorenstaande is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
AR