ECLI:NL:CRVB:2008:BC5283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-695 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 22 december 2006 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp had bekrachtigd. Appellante ontving sinds 1 juli 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), onder de veronderstelling dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, [H.]. Echter, na een onderzoek door de sociale recherche werd vastgesteld dat er vermoedens waren dat appellante en [H.] samenwoonden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstandsverlening per 1 januari 2005 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2004, tot een bedrag van € 7.208,40.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat appellante en [H.] in de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefden, maar als een gezin moesten worden aangemerkt. Dit werd onderbouwd door diverse onderzoeksbevindingen, waaronder verklaringen van buurtbewoners en bewijs van aanwezigheid van [H.] in de woning van appellante. De Raad oordeelt dat de rechtbank een onjuiste wettelijke bepaling heeft toegepast door te toetsen aan het criterium van gezamenlijke huishouding in plaats van duurzaam gescheiden leven.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,--. De gemeente ’s-Gravenhage wordt opgedragen om het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

07/695 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2006, 06/493 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Voor appellante is mr. Gijsberts verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Poldermans, werkzaam voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was gehuwd met [H.] (verder: [H.]), uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. Vanaf 1 juli 2004 is aan appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder op de grond dat zij en [H.] duurzaam van elkaar gescheiden leven. Het huwelijk met [H.] is medio februari 2005 door echtscheiding ontbonden.
Nadat het vermoeden was gerezen dat appellante zou samenwonen met [H.] heeft de sociale recherche van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn op 8 oktober 2004 en 25 januari 2005 huisbezoeken aan het adres van appellante afgelegd, is een buurtonderzoek verricht, is op 25 januari 2005 de woning van [H.] te ’s-Gravenhage bezocht en zijn appellante en [H.] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 februari 2005.
Het College heeft op grond van de onderzoeksresultaten bij besluit van 14 februari 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2005 beëindigd op de grond dat zij niet duurzaam gescheiden van [H.] leeft. Bij besluit van eveneens 14 februari 2005 heeft het College voorts de aan appellante toegekende bijstand over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 7.208,40 van appellante en mede van [H.] teruggevorderd.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 14 februari 2005 gemaakte bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat [H.] in de onderhavige periode, zonder dat appellante daarvan mededeling heeft gedaan, zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante en in gezinsverband met haar samenwoonde. De Raad verstaat dit besluit aldus dat het College daarbij het standpunt heeft ingenomen dat vanaf 1 juli 2004 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven van [H.] en dat nu appellante dit niet heeft gemeld zij als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting vanaf die datum geen zelfstandig recht op bijstand meer had.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 december 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [H.] in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, overweegt de Raad dat het besluit van 14 februari 2005 tot beëindiging van de bijstand per 1 januari 2005 dient te worden aangemerkt als een intrekking met ingang van die datum en dat de door de Raad te beoordelen periode in een dergelijk geval loopt tot en met de datum van dat besluit. Mede gelet op het besluit van 14 februari 2005, waarbij de bijstand over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2004 is ingetrokken, dient de Raad in dit geval te beoordelen de periode van 1 juli 2004 tot en met 14 februari 2005.
De Raad stelt vast dat appellante en [H.] ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand is dan niet de vraag aan de orde of appellante en [H.] een gezamenlijke huishouding voeren, maar de vraag of appellante ten tijde hier van belang als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en [H.] duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van een onjuiste wettelijke bepaling uitgegaan. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar zelf een oordeel ten gronde geven.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB worden als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de voorheen geldende en identiek luidende bepaling in de Algemene bijstandswet blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat die situatie zich hier niet voordoet. Daarbij is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat over de gehele periode in geding geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. De Raad acht daarbij met name van belang dat [H.], naar uit diens afgelegde en ondertekende verklaring naar voren komt, in de periode in geding aanvankelijk van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds 22.00 uur in de woning van appellante verbleef om zijn dochter naar school te brengen en ook weer van school op te halen. Voorts is bij huisbezoek op 25 januari 2005 in die woning kleding en een mobiele telefoon van [H.] alsook voor hem bestemde post aangetroffen, terwijl bij bezoek op dezelfde dag aan het adres van [H.] te ’s-Gravenhage sinds enige tijd een ander gezin in die woning bleek te wonen. Uit de verklaringen van de diverse bewoners uit de buurt van de woning van appellante komt bovendien eenduidig naar voren dat op het adres van appellante, zij zelf, [H.] en twee kinderen wonen. De Raad ziet in het gegeven dat deze verklaringen niet door een ieder zijn ondertekend geen reden in het onderhavige geval anders te oordelen.
Het voorgaande betekent dat appellante en [H.] in de periode in geding als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB moeten worden beschouwd en dat appellante derhalve niet langer als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ook staat vast dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het College niet heeft gemeld dat niet langer sprake was van duurzaam gescheiden leven.
Op grond van het vorenstaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante vanaf 1 juli 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan zodat het College bevoegd was de over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam geschei-den leven.
IJ130208