ECLI:NL:CRVB:2008:BC5179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-448 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht voor de WAO van een horecaondernemer na faillissement

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verzekeringsplicht van appellant voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die vanaf 22 mei 1997 bestuurder was van een restaurant, verzocht op 14 april 2000 om een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), omdat hij zich sinds juni 1999 geheel arbeidsongeschikt voelde. De vennootschap waarin hij als bestuurder fungeerde, werd op 8 september 1999 failliet verklaard. Appellant stelde dat hij recht had op een WAO-uitkering, omdat hij slechts 10% van de aandelen bezat en niet als zelfstandige maar als werknemer moest worden beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet tot de kring van verzekerden voor de WAO behoorde. De Raad wees erop dat appellant geen premies voor de sociale werknemersverzekeringen had afgedragen en dat hij als directeur-eigenaar van de horeca-onderneming optrad. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was van een reguliere arbeidsverhouding, aangezien appellant zelf de arbeidsovereenkomst had opgesteld en ondertekend als zowel werkgever als werknemer. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de arbeidsverhouding primair bij de werkgever ligt, in dit geval appellant zelf.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die eerder had geoordeeld dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claim op een WAO-uitkering. De rechtbank had vastgesteld dat appellant niet had aangetoond dat hij rekening en verantwoording moest afleggen aan een derde partij, en dat de stukken die hij had overgelegd niet overtuigend waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

06/448 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 december 2005, 05/2189 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A. van der Niet, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Van der Niet, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen C. van Nood, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is vanaf 22 mei 1997 bestuurder geweest van [naam Restaurants]. Deze in het Companies house te Cardiff ingeschreven vennootschap naar buitenlands recht exploiteerde een restaurant te [vestigingsplaats]. De vennootschap is op 8 september 1999 in staat van faillissement verklaard.
Op 14 april 2000 heeft appellant om een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) verzocht. Daarbij heeft hij aangegeven sedert juni 1999 geheel arbeidsongeschikt te zijn en dat hij als zelfstandige in de horeca werkzaam is geweest. Op 3 december 2000 heeft appellant op een “Vragenlijst werk en opleiding” aangegeven dat hij directeur was van [naam Restaurant] tegen een salaris van f 8.000,-- per maand. Blijkens vier zich onder de gedingstukken bevindende salarisspecificaties werden op dit salaris geen premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten ingehouden.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft het Uwv aan appellant de door hem aangevraagde uitkering per 30 mei 2000 toegekend. Hiertegen heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft hij gesteld dat, nu hij slechts 10% van de aandelen in [naam Restaurants] bezat, hij niet in aanmerking had behoren te komen voor een WAZ-uitkering, maar voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 januari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv onder meer het volgende overwogen:
“U heeft in de eerste plaats een arbeidsovereenkomst overgelegd. Deze is echter door uzelf geschreven en werd ondertekend door uzelf als werknemer en werkgever. Bovendien is deze overeenkomst geantidateerd.
Uit de verdere stukken die middels de buitendienst en uzelf zijn verzameld blijkt nergens dat u tegenover anderen verantwoording had af te leggen of overleg moest plegen. Alles staat in feite op uw naam: de exploitatie, de huurovereenkomst en de inboedel van het restaurant.
Uit een kopie van de loonstrook, die zich in het dossier bevindt, blijkt dat er door u geen premies voor de werknemers verzekeringen zijn afgedragen. Het zou toch voor een man met uw kaliber duidelijk moeten zijn geweest dat dit in de toekomst niet zou wijzen op een verzekering in het kader van de WAO.
U heeft trouwens in eerst instantie verklaard eigenaar van het bedrijf te zijn. Later heeft u dit gewijzigd en verklaard dat niet u maar [bedrijfsnaam 1] eigenaar dan wel grootaandeelhouder zou zijn.
Tijdens de gehele bezwaarprocedure is zowel door de buitendienst als bijvoorbeeld in de uitnodigingsbrief voor de hoorzitting aan u verzocht stukken te overleggen waaruit zou kunnen blijken dat u wel degelijk verzekerd was in het kader van de WAO.
Behalve de arbeidsovereenkomst, de huurovereenkomst en de zogenaamde "Memorandum of Association" heeft u niets van die aard kunnen overleggen.
Pas tijdens de hoorzitting geeft u desgevraagd aan dat u wel degelijk verantwoording moest afleggen aan de heer M.P. [L.]. Deze laatste zou betrokken zijn bij le Soleil Trust, de financier in het geheel. U zult stukken, waaruit dit zou blijken, nog aan ons opsturen. Echter uit alle gegevens die wij tot nu toe hebben verzameld blijkt dat bij de dagelijkse gang van zaken rond de onderneming u uw eigen gang kon gaan. Niet blijkt van een gezagsverhouding noch van een verzekeringsplicht voor de WAO. Dit laatste wordt daarbij zeer in twijfel getrokken vanwege het ontbreken van premies voor de werknemersverzekeringen. Het eerste voornamelijk door de manier waarop de arbeidsovereenkomst is opgesteld.
Alles overziend kan gesteld worden dat u terecht in aanmerking bent gebracht voor een uitkering in het kader van de WAZ en niet in het kader van de WAO.”
Bij uitspraak van 28 juni 2002 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 23 mei 2001 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 11 november 2004 vernietigd, het inleidend beroep niet-ontvankelijk verklaard en verstaan dat het Uwv het inleidend beroep als bezwaarschrift in behandeling zal nemen. Bij zijn uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van 23 mei 2001 het eerste besluit is omtrent appellants aanspraken op grond van de WAO en dat daartegen niet beroep maar bezwaar openstond. Ten overvloede heeft de Raad overwogen dat
- tegenover de thans beschikbare, in andere richting wijzende gegevens - op appellant de bewijslast rust van het bestaan van een arbeidsovereenkomst met [bedrijfsnaam 2].
Vervolgens heeft het Uwv appellant bij brief van 5 januari 2005 een aantal vragen gesteld. Hierop heeft appellant bij brief van 7 januari 2005 gereageerd. Gezien deze reactie heeft het Uwv zich genoodzaakt gezien opnieuw welhaast dezelfde vragen ter schriftelijke beantwoording aan appellant voor te leggen en wel bij brief van 21 januari 2005. Hierop heeft appellant gereageerd bij brief van 30 januari 2005.
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 mei 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het UWV overwogen dat de beschikbare gegevens erop wijzen dat appellant voor eigen rekening en verantwoording een horeca-onderneming heeft verworven met vreemd kapitaal waarbij het niet zo was dat hij aan een ander dan aan hemzelf rekening en verantwoording schuldig was en dat appellant optrad als directeur-eigenaar van de horeca-onderneming. Naar de mening van het Uwv was er dan ook geen verplichting tot loonbetaling en was er ook geen sprake van een gezagsverhouding. Uit de geantedateerde arbeidsovereenkomst kan slechts worden gelezen dat appellant voor de vorm een overeenkomst met zichzelf heeft afgesloten.
In de visie van het Uwv kunnen daaraan geen rechten worden ontleend. De stukken getekend door ene [L.] vormen naar de mening van het Uwv geen enkel bewijs van het bestaan van een reguliere arbeidsverhouding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 maart 2005 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft zij het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft in hetgeen door eiser is verklaard en is overgelegd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat eiser heeft aangetoond dat hij rekening en verantwoording moest afleggen aan [bedrijfsnaam 3] en/of [bedrijfsnaam 2] en daarmee aan alle drie de criteria van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldeed. Na de uitspraak van 11 november 2004 van de Centrale Raad van Beroep heeft eiser weinig overtuigende stukken en gegevens geproduceerd die het bestaan van een arbeidsovereenkomst aannemelijk maken. Eiser heeft onvoldoende helderheid kunnen verschaffen over de onduidelijkheden die verweerder voor de beoordeling van eisers claim op een WAO-uitkering en die in de eerdergenoemde brieven van verweerder duidelijk uiteen zijn gezet. De zeggenschap tussen de vennootschappen is niet aangetoond. De verklaringen van eiser, die heeft getekend voor 90% van het aandelenpakket van [bedrijfsnaam 3] en zich zonder enige verdeling binnen de organisatie financieel garant heeft gesteld, zijn onvoldoende geloofwaardig en duiden er niet op dat eiser verantwoording schuldig was aan een derde. De omstandigheid dat eiser als gevolg van een aantal door hem aangevoerde oorzaken niet beschikt over mogelijke bewijsmiddelen kan gezien de overige gegevens niet leiden tot het oordeel dat verweerder zou moeten besluiten dat eiser voor 1 juni 1998 WAO-verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht.”
Appellant kan zich hiermee niet verenigen.
De Raad sluit zich evenwel aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Het moge zo zijn dat, zoals appellant heeft gesteld en anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij zich niet financieel garant heeft gesteld, overeind blijft staan dat appellant bij de oprichting van de Limited ook heeft getekend voor [bedrijfsnaam 3]. Hierover heeft appellant geen bevredigende verklaring kunnen geven. In het verlengde hiervan overweegt de Raad met betrekking tot de stelling van appellant dat bij een Limited de verhouding tussen een bestuurder en de aandeelhouders geen andere is dan bij een besloten vennootschap, dat wil er sprake zijn van een gezagsverhouding er wel voldoende inzicht dient te bestaan in de verhouding tussen en de achtergronden van de onderscheidene aandeelhouders. Hierover heeft appellant onvoldoende inzicht verschaft, in het bijzonder met betrekking tot [bedrijfsnaam 3]. De Raad wijst er hierbij ook nog op dat het in dit geval een Limited betreft met 100 aandelen en elk aandeel een nominale waarde heeft van £ 1,-. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij rekening en verantwoording moest afleggen aan ene P. [L.], overweegt de Raad dat niet duidelijk is geworden of deze persoon was betrokken bij [bedrijfsnaam 3] en, zo ja, in welke hoedanigheid. Nu appellant zelf de Limited heeft opgericht, althans daarvoor heeft getekend, had van hem verwacht mogen worden dat hij hierover uitsluitsel had gegeven. De Raad wil wel aannemen dat P. [L.] optrad als financier of optrad namens financiers van het restaurant, doch daarmee is nog niet een gezagsverhouding gegeven. De eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van twee oud-werknemers van het restaurant maakt dit niet anders. In deze verklaring wordt gesproken over de heer [L.], maar ook over superieuren van appellant. Terecht heeft het Uwv erop gewezen dat onduidelijk is wie met superieuren wordt bedoeld.
Aan het hiervoor overwogene voegt de Raad toe dat er niet aan voorbijgegaan kan worden dat er voor appellant geen premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten zijn afgedragen. Weliswaar is bij de aanmelding van de Limited bij het Uwv geen onderzoek naar de positie van appellant ingesteld, doch primair verantwoordelijk voor de beoordeling van een arbeidsverhouding is de werkgever, in dit geval in de persoon van appellant. Ook de aanvraag om een WAZ-uitkering duidt er niet op dat appellant zich als werknemer zag. Met het Uwv kent de Raad geen betekenis toe aan de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidsovereenkomst, nu deze is getekend door appellant als werkgever en als werknemer.
Verder moet de Raad constateren dat er geen bewijs is van het ontvangen van salaris door appellant. Bij brief van 7 januari 2005 heeft appellant aangegeven dat hij salaris heeft ontvangen in de vorm van een achterstallige loonvordering. Nog daargelaten dat dit ook niet wijst op een reguliere arbeidsverhouding, moet worden geoordeeld dat een verplichting tot loonbetaling evenmin is komen vast te staan. Dit geldt in zekere zin ook voor de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Ook hiervoor geldt dat niet duidelijk is wie appellant hiertoe zou hebben verplicht.
Wil appellant aanspraak kunnen maken op een uitkering op grond van de WAO, dan dient in voldoende mate vast te staan dat hij werknemer is geweest in de zin van deze wet. De enkele stelling dat daarvan sprake is geweest is onvoldoende. De Raad is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellant tot de kring van verzekerden voor de WAO behoorde.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
RB