tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 maart 2007, 06/1594 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2008
Namens appellant heeft mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[Belanghebbende] (hierna: belanghebbende) heeft de Raad, gelet op artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), desgevraagd laten weten gebruik te maken van de gelegenheid als partij aan het geding deel te nemen en heeft in die hoedanigheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. van Bommel, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Koolen, A. van Buuren en A.Th. Bosch, allen werkzaam bij C. & J. Komen Vastgoed Beheer B.V.
Appellant heeft van 1 november 2003 tot (in ieder geval) 1 januari 2005 werkzaamheden verricht voor belanghebbende.
Na een op verzoek van appellant uitgevoerd onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2005 het standpunt ingenomen dat appellant voor wat betreft zijn werkzaamheden voor belanghebbende niet verplicht verzekerd is ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Bij besluit van 19 april 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2005 gegrond verklaard, en appellant alsnog verplicht verzekerd geacht ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank heeft, met een bepaling omtrent griffierecht, het beroep van belanghebbende tegen het besluit van 19 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2005 alsnog ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van verplichte verzekering ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad ziet zich vooreerst, ambtshalve toetsend, gesteld voor de vraag of de rechtbank belanghebbende terecht ontvangen heeft in haar beroep tegen het besluit van 19 april 2006. Artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bepaalt immers dat slechts een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Bij brief van 16 november 2007 heeft het Uwv het volgende standpunt ingenomen ten aanzien van de aard en strekking van het besluit van 19 april 2006:
‘De uitspraak betreft de herziene beslissing op bezwaar van 19 april 2006. Met deze beslissing hebben wij verzekeringsplicht vastgesteld voor de heer [Appellant] voor wat betreft de werkzaamheden voor [Belanghebbende] in de periode van 1 november 2003 tot 31 november 2004. Het betreft hier een zogenaamde ‘kale’ verzekeringsplichtbeslissing.
Naar aanleiding van dit besluit zijn aan de werkgever geen premienota’s opgelegd en deze worden ook niet meer opgelegd. Onder deze omstandigheden is naar ons oordeel een werkgever geen belanghebbende bij het bestreden besluit. (...).’
De Raad kan zich, gelet op de toelichting van het Uwv in hoger beroep dat het besluit van 19 april 2006 louter ziet op de vraag of appellant verzekerd is en niet op de vraag of belanghebbende premies verschuldigd is en gelet op het feit dat het Uwv heeft aangegeven dat geen premienota’s meer opgelegd worden, in onderhavige situatie verenigen met de visie van het Uwv. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank belanghebbende ten onrechte ontvangen heeft in haar beroep tegen het besluit van 19 april 2006. De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet geen grond voor een veroordeling van het Uwv in door appellant gemaakte kosten van bezwaar, nu van dergelijke kosten niet gebleken is. De Raad ziet ook geen grond voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep. Daartoe overweegt de Raad dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak expliciet heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van appellant, en dat appellant dit oordeel niet heeft aangevochten in hoger beroep. De Raad ziet wel aanleiding voor veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van belanghebbende ziet de Raad geen aanleiding.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.