06/5616 WUV + 06/5773 WUV
[appellante], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 17 augustus 2006, kenmerk JZ/Z70/2006, (hierna: besluit 1) en verweersters besluit van 24 augustus 2006, kenmerk JZ/U60/2006, (hierna: besluit 2), waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Aldaar is appellante, naar tevoren was bericht, niet vertegenwoordigd geweest. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. drs. K.J. van den Oever, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. Appellante, geboren in 1938, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Verweerster heeft aanvaard dat de bij appellante aanwezige psychische klachten, blaasklachten na infecties, darmklachten en rugklachten door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd. Een dergelijk verband heeft verweerster niet aanvaard ten aanzien van de status na galblaas-, blindedarm- en gynaecologische operaties, alsmede de gehoorklachten en de incontinentie voor urine. Ten aanzien van een door appellante op 7 januari 2005 doorgemaakt CVA heeft verweerster eveneens geen verband met de vervolging aangenomen. Aan appellante zijn diverse voorzieningen toegekend in verband met haar uit de vervolging voortvloeiende aandoeningen.
1.2. In december 2005 is namens appellante bij verweerster een aanvraag ingediend om vergoeding van de kosten voor persoonlijke verzorging, waaronder de kosten van wekelijkse haarverzorging en maandelijkse gezichtsverzorging en pedicure.
Bij besluit van 29 mei 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit 1, heeft verweerster op de aanvraag afwijzend beslist op de grond dat de door appellante gevraagde voorziening in verband met haar uit de vervolging voort-vloeiende ziekten of gebreken niet medisch noodzakelijk is. Verweerster heeft daarbij overwogen dat de bij appellante opgetreden uitval van haar persoonlijke verzorging is opgetreden als gevolg van haar CVA.
1.3. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerster een namens appellante op 2 mei 2006 gemaakt bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van december 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
2. De Raad heeft, gelet op hetgeen door partijen in beroep naar voren is gebracht, de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
2.1. Ten aanzien van besluit 1 verwijst de Raad allereerst naar zijn tussen partijen gegeven uitspraak van 3 mei 2007, reg. nr. 05/5398 Wuv, waarbij ten gronde aan de orde was de vraag of verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat het CVA van appellante met de vervolging geen verband houdt. De Raad heeft in dat geding die vraag bevestigend beantwoord.
2.2. Verweerster heeft in het onderhavige geding het standpunt ingenomen dat de uitval van persoonlijke verzorging bij appellante is te wijten aan het door haar doorgemaakte CVA. Gezien de door appellante bij verweerster ingezonden brief van 23 december 2005 van haar huisarts J. van Erp te Oss acht de Raad dit standpunt van verweerster juist. In deze brief schrijft de huisarts dat de bij appellante opgetreden uitval van persoonlijke verzorging het gevolg is van haar CVA. Nu medische gegevens die in een andere richting wijzen ontbreken en appellante vóór dit CVA geen problemen had met haar persoonlijke verzorging kan de Raad het standpunt van verweerster niet anders dan onderschrijven. Voor het namens appellante ingenomen standpunt dat door het CVA haar causale klachten en met name haar rugklachten zodanig zijn verergerd dat daardoor uitval van persoonlijke verzorging is opgetreden, bieden de gedingstukken van medische aard geen ondersteuning.
2.3. Op grond van de Wet is het mitsdien niet mogelijk aan appellante een voorziening toe te kennen voor persoonlijke verzorging, nu deze voorziening in verband staat met een niet met de vervolging samenhangende aandoening.
2.4. Ten aanzien van besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
Ten tijde van het indienen van bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van appellante van december 2005, was de termijn voor het nemen van een beslissing inderdaad overschreden. Bij besluit van 29 mei 2006 is evenwel inhoudelijk op de aanvraag is beslist. Nu tegen laatstgenoemd besluit namens appellante eveneens bezwaar is gemaakt, heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht geoordeeld dat appellante geen belang meer heeft bij haar bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag, zodat dit bezwaar door verweerster terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Van voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade door het uitblijven de beslissing op appellantes aanvraag is de Raad niet gebleken.
3. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.