[appellante], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 april 2007, kenmerk JZ/A60/2007, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door G.W.T. Schenkelaars en prof. dr. V.J.M. Pop, huisarts. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. K.J. van den Oever, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1930 in het voormalig Nederlands Indië, heeft in januari 2006 een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, alsmede om toekenning van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, en enkele voorzieningen. Appellante heeft in dit verband gewezen op de bombardementen die zij in Makassar heeft meegemaakt, evacuatie van het gezin naar Romanpolo, het oppakken van haar vader door de Japanners, huiszoekingen en mishandeling door Indonesiërs van de TNI en een aanranding van haar door een Japanse soldaat.
1.2. Bij besluit van 31 oktober 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Overwogen is dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien niet is gebleken dat appellante is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Hierbij is overwogen dat de directe betrokkenheid van appellante bij bombardementen niet is komen vast te staan en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de evacuatie van Makassar naar Romanpolo vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Het wegvoeren van haar vader met geweld is buiten de eigen verklaring van appellante niet bevestigd. Ten aanzien van de huiszoekingen is geoordeeld dat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat deze tegen appellante gericht waren dan wel gepaard gingen met excessief geweld. Dat appellante getuige was van de mishandeling van haar vader door Indonesiërs van de TNI achtte verweerster evenmin gebleken of aannemelijk gemaakt, nu appellante zelf heeft verklaard daarbij niet aanwezig te zijn geweest. Ten aanzien van de door appellante geclaimde aanranding door een Japanner, die door een zuster van appellante wordt bevestigd, heeft verweerster het standpunt ingenomen dat deze gebeurtenis, gelet op de door appellante beschreven situatie, niet gekwalificeerd kan worden als oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of dit besluit in rechte stand kan houden.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederland-Indië (de Bersiap-tijd) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-tijd;
- ten gevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-tijd.
2.2. Het beroep richt zich tegen het standpunt van verweerster dat de aanranding van appellante door een Japanse soldaat niet kan worden aangemerkt als oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Namens appellante is aangevoerd dat de situatie, zoals deze door haar meermalen uitgebreid is beschreven, een dermate ernstige, tegen haar gerichte bedreiging door een Japanse soldaat betrof, dat van handelingen door een vijandelijke bezettende macht tegen haar gericht kan worden gesproken. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellante bij die aanranding pas elf jaar was en dat het een poging tot verkrachting betrof met een begin van uitvoering, waartegen zij zich slechts kon verweren door luid te schreeuwen en zich los te rukken, hetgeen resulteerde in het scheuren van haar kleren, waarna zij met ontbloot bovenlijf kon ontsnappen. Bestreden wordt het door verweerster ingenomen standpunt dat slechts sprake is geweest van intimiderend optreden.
2.3. De Raad stelt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat partijen niet van mening verschillen over de feitelijke gang van zaken, zoals weergegeven onder 2.2., noch over de vraag of de handelingen plaatsvonden in het kader van door de bezettende macht uitgeoefende taken. Verweersters standpunt houdt in dat het intimiderend optreden door de Japanse soldaat niet ernstig genoeg is om onder de werking van artikel 2 van de Wet te kunnen worden gebracht. Dit standpunt van verweerster kan de Raad niet volgen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie CRvB 27 mei 1999, 97/6775 WUBO, JSV 1999/305 en CRvB 9 juni 2005, 04/789 WUBO, LJN AT7830) moet seksuele intimidatie, mits door tot de bezettende macht behorende personen in het kader van door deze bezettende macht uitgeoefende taken, ook als dit niet verder gaat dan betastingen, worden gezien als een handeling die door of namens de bezettende macht tegen de betrokkene persoonlijk is gericht en derhalve als een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bedoelde calamiteit. Naar het oordeel van de Raad is hier zeker sprake van een dergelijke handeling.
2.4. Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering en moet dit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
3. De Raad acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 26,08 wegens reiskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 17 april 2007;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 26,08, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad het door appellante betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.