[appellante], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 7 mei 2007, kenmerk JZ/A60/2007, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Daar is van de zijde van appellante, zoals bericht, niemand verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. K.J. van den Over, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1950, in oktober 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om haar als zogenoemd tweede generatie-vervolgingsslachtoffer met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 22 december 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat de Wet met ingang van 15 juli 1994 de mogelijkheid tot gelijkstelling met de vervolgde niet meer kent voor personen van de naoorlogse generatie.
3. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt
3.1. Gelet op het bij wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 519, gewijzigde artikel 3, tweede lid, van de Wet biedt de Wet geen mogelijkheden meer om ná 14 juli 1994 ingekomen aanvragen om gelijkstelling met de vervolgde van personen die behoren tot de naoorlogse generatie, zoals appellante, nog te honoreren.
3.2. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast, en feitelijk wordt dit ook niet betwist, dat appellante niet eerder dan in oktober 2006 bij verweerster een aanvraag om gelijkstelling met de vervolgde heeft ingediend. Zo komt uit het sociaal rapport naar voren dat appellante, terwijl zij op de hoogte was van de aanvragen van de overige familieleden, bewust heeft afgezien van het eerder indienen van een aanvraag en blijkt evenmin uit de overgelegde verklaring van de (toenmalige) maatschappelijk werkster van de Stichting 1940-1945 van een eerdere aanvraag.
3.3. Voorts is de Raad van oordeel, anders dan namens appellante in beroep is bepleit, dat de door appellante met de onder 3.2. genoemde maatschappelijk werkster in de periode 1987-1988 gehouden gesprekken op generlei wijze voldoen aan het begrip aanvraag als waar de Wet op ziet. De omstandigheid dat de Stichting 1940-1945 in de Wet is benoemd als een officiële begeleidende instantie maakt dat niet anders.
4. Gezien het voorgaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.