[appellante], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 februari 2008.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 8 januari 2007, kenmerk JZ/R60/2006, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Daar is appellante, zoals bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. K.J. van den Oever, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante, die geboren is op [in] 1932 te Malang in het voormalige Nederlands-Indië en een uitkering ontvangt in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO), in maart 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en, indien voor haar gunstiger, uitkering op basis van de Wet in plaats van de WUBO. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat zij ook tijdens de Japanse bezetting in het kamp De Wijk te Malang is geïnterneerd geweest en niet alleen de periode erna in de zogenoemde Bersiapperiode.
2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 1 augustus 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, onder overweging dat niet vastgesteld is kunnen worden dat appellante vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
3. In beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar aanvraag niet naar behoren is afgehandeld omdat zij niet is erkend op grond van haar verblijf in een Japans interneringskamp en voorts heeft zij naar voren gebracht dat zij verplicht naaiwerk heeft verricht voor de Japanners en dat zij werd gestraft als het werk niet naar behoren werd uitgevoerd. Ook zou zij zijn mishandeld en misbruikt door een Japanse soldaat.
4. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid onder a, van de Wet. Die omstandigheden betreffen vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
4.2. Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de oorlogservaringen van appellante geen objectieve gegevens beschikbaar die bevestigen dat appellante tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving als hiervoor bedoeld, heeft ondergaan. Hierbij is mede van belang dat bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis geen interneringsgegevens zijn aangetroffen die het relaas van appellante met betrekking tot de Japanse bezettingsperiode bevestigen. De Raad onderschrijft het standpunt van verweerster dat de familieleden van wie in bezwaar verklaringen zijn ingebracht, niet uit eigen waarneming kunnen getuigen van de door appellante gestelde internering. De Raad heeft verder geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het standpunt van verweerster dat de getuigenverklaring van J.K. Stutterheim van horen zeggen afkomstig is.
4.3. De Raad kan zich voorts verenigen met het standpunt van verweerster dat de werkzaamheden die appellante voor de Japanse bezetter zou hebben moeten verrichten, gelet op de door appellante geschetste omstandigheden, evenmin als vrijheidsberoving in de zin van de Wet kunnen worden aangemerkt. Hierbij overweegt de Raad dat het algemeen gebruikelijk was dat de Japanse bezetter gebruik maakte van de lokale bevolking als arbeidskrachten. Van gewelddadig optreden dat zou moeten worden aangemerkt als vervolging jegens appellante is evenmin gebleken.
4.4. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.