tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 maart 2007, 06/2732 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 20 februari 2008
Namens appellant heeft mr. M.E. González Pérez, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellant is - met voorafgaand schriftelijk bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoor-digen door mr. M.M.W. van der Ent, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant verblijft sinds 24 mei 1968 in Nederland. Bij formulier gedagtekend 15 juni 2005 heeft appellant, geboren 1 juli 1940, een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 12 december 2005 heeft de Svb appellant met ingang van juli 2005 een AOW-pensioen toegekend. De Svb heeft een korting op het pensioen toegepast van 28%, omdat appellant gedurende 14 jaar niet verzekerd was ingevolge de AOW. Als niet verzekerde periode is aangemerkt de periode 1 januari 1957 tot en met 23 mei 1971.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 december 2005. Appellant heeft aangevoerd dat hij van 24 mei 1968 tot (in ieder geval) 23 mei 1971 in loondienst werkzaam is geweest bij respectievelijk I.B.C., Philip Morris en AWB cv-ketels. Bij besluit van 25 april 2006 heeft de Svb de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 april 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat appellant van 24 mei 1968 tot 23 mei 1971 het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland had, zodat de Svb zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant in genoemde periode niet verzekerd was ingevolge de AOW.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vooreerst vast dat niet in geschil is dat appellant sinds 24 mei 1968 in Nederland verblijft, zodat het geschil beperkt is tot de vraag of appellant gedurende de periode van 24 mei 1968 tot 23 mei 1971 verzekerd was ingevolge de AOW.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is verzekerd degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW is verzekerd degene die geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag waar iemand woont, wordt, op grond van artikel 3 van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van een juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland ligt of is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
Gelet op de gedingstukken is de Raad van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant in de in geding zijnde periode in Nederland lag. In het kader van de vraag of sprake was van een economische binding kan de Raad - zonder daarbij overigens de door appellant ervaren bewijsproblemen te willen miskennen - niet anders dan concluderen dat appellant geen (begin van) bewijs heeft geleverd dat hij in de in geding zijnde jaren in dienstbetrekking werkzaam is geweest bij I.B.C., Philip Morris en AWB cv-ketels. De Raad wijst er op dat de rechtsopvolger van I.B.C. heeft verklaard dat in de administratie van voormalig I.B.C. de naam van appellant niet voorkomt, en dat AWB cv-ketels heeft aangegeven dat het archief geen informatie bevat over de jaren 1970 tot 1974. Voorts stelt de Raad vast dat de overige door appellant - ter onderbouwing van het standpunt dat hij in dienstbetrekking werkzaam is geweest - ingediende stukken geen verband houden met onderhavig geschil, omdat zij niet zien op appellant of op de in geding zijnde periode. Ook (nader) onderzoek van de Svb heeft geen aanknopingspunten opgeleverd dat appellant in dienstbetrekking werkzaam is geweest. De Raad acht voorts van belang dat appellant in de geding zijnde periode op kamers woonde, geen cursus Nederlandse taal of een beroepsopleiding volgde, geen lid was van een in Nederland gevestigde politieke of religieuze partij en niet heeft kunnen aantonen dat hij een vestigings- of verblijfsvergunning had. De Raad acht wat betreft de sociale binding significant dat de echtgenote en de kinderen van appellant, zoals hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard, eerst in 1974 naar Nederland zijn gekomen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de Svb appellant terecht over de periode van 24 mei 1968 tot 23 mei 1971 als niet verzekerd voor de AOW heeft aangemerkt.
De Raad is tot slot met de rechtbank van oordeel dat ook niet kan worden aangenomen dat appellant als niet-ingezetene ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is geweest. Zoals de Raad hiervoor heeft overwogen in het kader van de vraag of sprake was van een economische binding, is niet komen vast te staan dat appellant in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Appellant kan zijn verzekering ingevolge de AOW aldus ook niet ontlenen aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.