ECLI:NL:CRVB:2008:BC4723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2346 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen en bewijs van dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 24 mei 1968 in Nederland verblijft, had een AOW-pensioen aangevraagd, maar de Svb had een korting van 28% op het pensioen toegepast, omdat appellant gedurende 14 jaar niet verzekerd was ingevolge de AOW. De niet-verzekerde periode werd vastgesteld van 1 januari 1957 tot en met 23 mei 1971. Appellant stelde dat hij in die periode in loondienst had gewerkt bij verschillende bedrijven, maar de Svb verklaarde dat er geen bewijs was van een dienstbetrekking.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant niet kon aantonen dat het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland lag gedurende de relevante periode. De Raad concludeerde dat appellant geen bewijs had geleverd van zijn werk bij de genoemde bedrijven en dat de Svb op goede gronden had gesteld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW. De Raad benadrukte dat de sociale binding van appellant met Nederland ook niet voldoende was, aangezien zijn gezin pas in 1974 naar Nederland kwam. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet als niet-ingezetene ter zake van in Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen was geweest.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat de Raad geen aanleiding zag voor een dergelijke maatregel.

Uitspraak

07/2346 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 maart 2007, 06/2732 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 20 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. González Pérez, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellant is - met voorafgaand schriftelijk bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoor-digen door mr. M.M.W. van der Ent, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
Appellant verblijft sinds 24 mei 1968 in Nederland. Bij formulier gedagtekend 15 juni 2005 heeft appellant, geboren 1 juli 1940, een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 12 december 2005 heeft de Svb appellant met ingang van juli 2005 een AOW-pensioen toegekend. De Svb heeft een korting op het pensioen toegepast van 28%, omdat appellant gedurende 14 jaar niet verzekerd was ingevolge de AOW. Als niet verzekerde periode is aangemerkt de periode 1 januari 1957 tot en met 23 mei 1971.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 december 2005. Appellant heeft aangevoerd dat hij van 24 mei 1968 tot (in ieder geval) 23 mei 1971 in loondienst werkzaam is geweest bij respectievelijk I.B.C., Philip Morris en AWB cv-ketels. Bij besluit van 25 april 2006 heeft de Svb de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 april 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat appellant van 24 mei 1968 tot 23 mei 1971 het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland had, zodat de Svb zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant in genoemde periode niet verzekerd was ingevolge de AOW.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vooreerst vast dat niet in geschil is dat appellant sinds 24 mei 1968 in Nederland verblijft, zodat het geschil beperkt is tot de vraag of appellant gedurende de periode van 24 mei 1968 tot 23 mei 1971 verzekerd was ingevolge de AOW.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is verzekerd degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW is verzekerd degene die geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag waar iemand woont, wordt, op grond van artikel 3 van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van een juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland ligt of is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
Gelet op de gedingstukken is de Raad van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant in de in geding zijnde periode in Nederland lag. In het kader van de vraag of sprake was van een economische binding kan de Raad - zonder daarbij overigens de door appellant ervaren bewijsproblemen te willen miskennen - niet anders dan concluderen dat appellant geen (begin van) bewijs heeft geleverd dat hij in de in geding zijnde jaren in dienstbetrekking werkzaam is geweest bij I.B.C., Philip Morris en AWB cv-ketels. De Raad wijst er op dat de rechtsopvolger van I.B.C. heeft verklaard dat in de administratie van voormalig I.B.C. de naam van appellant niet voorkomt, en dat AWB cv-ketels heeft aangegeven dat het archief geen informatie bevat over de jaren 1970 tot 1974. Voorts stelt de Raad vast dat de overige door appellant - ter onderbouwing van het standpunt dat hij in dienstbetrekking werkzaam is geweest - ingediende stukken geen verband houden met onderhavig geschil, omdat zij niet zien op appellant of op de in geding zijnde periode. Ook (nader) onderzoek van de Svb heeft geen aanknopingspunten opgeleverd dat appellant in dienstbetrekking werkzaam is geweest. De Raad acht voorts van belang dat appellant in de geding zijnde periode op kamers woonde, geen cursus Nederlandse taal of een beroepsopleiding volgde, geen lid was van een in Nederland gevestigde politieke of religieuze partij en niet heeft kunnen aantonen dat hij een vestigings- of verblijfsvergunning had. De Raad acht wat betreft de sociale binding significant dat de echtgenote en de kinderen van appellant, zoals hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard, eerst in 1974 naar Nederland zijn gekomen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de Svb appellant terecht over de periode van 24 mei 1968 tot 23 mei 1971 als niet verzekerd voor de AOW heeft aangemerkt.
De Raad is tot slot met de rechtbank van oordeel dat ook niet kan worden aangenomen dat appellant als niet-ingezetene ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is geweest. Zoals de Raad hiervoor heeft overwogen in het kader van de vraag of sprake was van een economische binding, is niet komen vast te staan dat appellant in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Appellant kan zijn verzekering ingevolge de AOW aldus ook niet ontlenen aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
IJ