op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 november 2006, 05/9248 en 06/4643 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is vanaf 31 juli 2003 bijstand toegekend, sedert 23 augustus 2003 naar de norm voor een uitwonende alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar. Appellante is vertrokken bij haar moeder en is gaan inwonen bij haar (gehandicapte) oom aan de [adres] te [woonplaats].
Bij een - onaangekondigd - afgelegd bezoek aan de woning van appellante op 20 april 2005 is appellante daar niet aangetroffen maar wel mevrouw [D.] (hierna: [D.]) waarna appellante is uitgenodigd voor een gesprek met de bijstandsconsulent. Dat gesprek vond plaats op 22 april 2005 en in aansluiting hierop heeft opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden.
Op grond van de bevindingen tijdens de huisbezoeken en de afgelegde verklaringen heeft het College bij besluit van 26 mei 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2005 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 25 augustus 2005 is de uitkering van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 20 april 2005 (de datum van het eerste huisbezoek) tot en met 30 april 2003 en zijn de over de periode van 20 april 2005 tot en met 30 april 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 258,89 van appellante teruggevorderd. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellante met [D.] een gezamenlijke huishouding voerde.
Bij besluiten van 3 november 2005 respectievelijk 4 mei 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 26 mei 2005 en 25 augustus 2005 ongegrond verklaard. Het College stelt zich thans op het standpunt dat appellante geen voldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar woonsituatie en dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 3 november 2005 en 4 mei 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
Daarbij stelt zij zich op het standpunt dat haar werkelijk verblijf is aan de [adres] en dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan geen sprake is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) overweegt de Raad dat ter zake van de intrekking van de bijstand voor de bestuursrechter ter beoordeling voorligt de intrekking over de periode van 20 april 2005 tot en met 25 mei 2005.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat er onduidelijkheid bestaat over de feitelijke woonsituatie van appellante, reden waarom het College op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht niet of onvoldoende is nagekomen waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft daarbij in het bijzonder betekenis toegekend aan de bevindingen bij de afgelegde huisbezoeken. Zo zou appellante, na het overlijden van haar oom en tante in januari en februari 2005 waarvan zij overigens aan het College geen mededeling heeft gedaan, op een étage samen wonen met haar jeugdvriendin [D.] en haar dochtertje en een aantal honden. Daarbij zouden appellante en mevrouw [D.] samen in een bed met het dochtertje van mevrouw [D.] slapen terwijl het dochtertje van appellante op de andere slaapkamer van de étage zou slapen in een campingbedje. Bij het huisbezoek zijn echter nauwelijks tot geen kledingstukken van appellante aangetroffen en de aangetroffen baby- en kinderkleding behoorde toe aan de dochter van [D.] en zou ook worden gebruikt door de dochter van appellante. Van appellante zijn geen financiële en administratieve bescheiden aangetroffen. Deze bevinden zich in de woning van de moeder van appellante. Daarbij is voorts verklaard dat appellante drie tot vier dagen in de week bij haar moeder overnacht, dat daar wordt gegeten en dat bij de moeder van appellante haar was wordt gedaan. Ook is gebleken dat appellante niet over een sleutel beschikte van de woning aan de [adres].
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand over de periode van 20 april 2005 tot 26 mei 2005 niet kan worden vastgesteld, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot intrekking van bijstand overgaan.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College de bevoegdheid toekwam de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 april tot en met 30 april 2005 van appellante terug te vorderen. Het College heeft in overeenstemming met zijn door de Raad reeds eerder in zijn uitspraak van 12 juni 2007 (LJN BA7221) redelijk geachte beleid besloten tot volledige terugvordering van appellante. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.