ECLI:NL:CRVB:2008:BC4432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1173 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictief dienstverband en recht op WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2006. De zaak betreft de vraag of betrokkene recht heeft op een WAO-uitkering. De rechtbank had geoordeeld dat appellant onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een fictief dienstverband tussen betrokkene en schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam]. Appellant had eerder besloten dat betrokkene geen recht had op een WAO-uitkering, omdat hij niet verplicht verzekerd was voor de WAO, wat volgens appellant het gevolg was van het fictieve dienstverband.

Tijdens de zitting op 20 december 2007 heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mw. drs. J. Hut, terwijl betrokkene in persoon verscheen, bijgestaan door mr. A. van Toorn, advocaat te Rotterdam. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de ingediende stukken bestudeerd. Betrokkene heeft onder andere schriftelijke arbeidsovereenkomsten en salarisspecificaties overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij in dienst was bij het schoonmaakbedrijf.

De Raad heeft overwogen dat de eerdere besluiten van appellant, die zijn gebaseerd op de veronderstelling van een fictief dienstverband, niet voldoende zijn onderbouwd. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat betrokkene daadwerkelijk in dienst was en dat de eerdere besluiten van appellant niet de vereiste feitelijke grondslag hebben. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/1173 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2006, 05/2549 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant.
Datum uitspraak: 31 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben – desgevraagd – nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. drs. J. Hut, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. van Toorn, advocaat te Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in het licht van de voorhanden gegevens geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat er sprake is geweest van een fictief dienstverband tussen schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] – met als eigenaar [S.] en als boekhouder [K.] – enerzijds en betrokkene anderzijds en dat er daardoor geen sprake zou zijn geweest van verzekeringsplicht van betrokkene.
Appellant die bij besluit van 20 juni 2005 had medegedeeld dat het besluit van 14 februari 2005 gehandhaafd bleef, hetgeen inhield dat betrokkene geen recht had op een WAO- uitkering omdat er in zijn situatie sprake was van een fictief dienstverband en hij dientengevolge niet verplicht verzekerd was voor de WAO, heeft uitgaande van het vasthouden aan deze zienswijze, tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft daartoe de volgende argumenten ontvouwd in het aanvullend beroepschrift:
”Niet alleen de verklaring van de boekhouder van 17 december 2003 bevestigt dat een betalingsconstructie is toegepast om zodoende een arbeidsovereenkomst te construeren die feitelijk niet heeft bestaan, maar ook de door gedaagde (: lees hier en in het vervolg ”betrokkene”) niet ondertekende tweede afgelegde verklaring. Wij menen op grond van het hierna volgende dat de verklaring van de heer [K.] op de zitting bij de rechtbank in Rotterdam op 30 november 2005 dat hetgeen hij op 17 december 2003 had verklaard gebaseerd was op een vermoeden niet erg aannemelijk noch dat dit overeenstemt met de in december 2003 door de heer [K.] afgelegde verklaringen.
Uit het proces-verbaal…blijkt dat er tijdens het verhoor verschillende namen zijn genoemd waarbij de heer [K.] werd meegedeeld dat van deze personen het vermoeden bestond dat zij zogenoemde valse werknemers waren. Aan de heer [K.] werd vervolgens gevraagd op deze namen te reageren.
De reacties vari?ren van ”Zegt mij niets”,”Niet dat ik weet”,”Ik weet het niet”,”Het zou kunnen”, tot ”Ik denk het wel”. Alleen bij de naam van gedaagde antwoordt de heer [K.] ”Ja, die wel”. Vervolgens verklaart de heer [K.] dat hij zeker een aantal keren persoonlijk geld van gedaagde heeft gekregen. … Naar aanleiding van de vraag of gedaagde nooit echt in dienstbetrekking is geweest deelt de heer [K.] mee dat hij van hem ook geld heeft ontvangen en dat aan de werkgever heeft gegeven. … Gelet op de verklaringen van de boekhouder [K.] over het ontvangen van geld van gedaagde en dat blijkens de jurisprudentie een in het kader van een onderzoek door een verdachte of getuige in eerste instantie tegenover opsporingsfunctionarissen afgelegde verklaring als zijnde de juiste verklaring wordt aangemerkt, kunnen wij niet die waarde hechten aan de ter zitting van de rechtbank door de boekhouder afgelegde verklaringen die de rechtbank hieraan heeft gehecht.
Met betrekking tot de op 1 juni 2004 tweede afgelegde verklaring van gedaagde merken wij het volgende op. Deze verklaring is inderdaad niet door gedaagde ondertekend. Wij menen dat hierbij wel in aanmerking dient te worden genomen waarom gedaagde deze verklaring niet heeft willen ondertekenen. …blijkt dat gedaagde dit proces-verbaal niet heeft willen ondertekenen omdat hij de eerste verklaring al ondertekend had.
Op de zitting bij de rechtbank heeft gedaagde echter verklaard dat hij de verklaring geweigerd heeft te ondertekenen omdat ”niets van deze verklaring juist was”.
Wij achten dit niet aannemelijk omdat indien gedaagde dit destijds, nadat hij zijn verklaring had doorgelezen, had medegedeeld, dit in het proces- verbaal als reden vermeld zou zijn voor het niet ondertekenen van deze verklaring.
Wij menen dan ook dat wel degelijk waarde kan worden gehecht aan de verklaringen van gedaagde. Hierbij achten wij het van belang dat gedaagde zijn verklaringen over de betalingsconstructie niet heeft afgelegd als antwoord op vragen maar, zo blijkt uit het proces- verbaal, omdat hij zelf een verklaring wil afleggen. …
Voorts merken wij nog het volgende op. De door gedaagde afgelegde verklaringen over de werkzaamheden bij McDonalds … stemmen niet overeen met de verklaringen die de werkgever heeft afgelegd in het kader van het opsporingsonderzoek en op de zitting bij de rechtbank te Rotterdam.
Wij menen dat wanneer een werkgever en werknemer dergelijke sterk afwijkende verklaringen over de te verrichten werkzaamheden hebben afgelegd, het niet aannemelijk is dat er sprake is geweest van een re?el dienstverband.”
Daartegenover stelt betrokkene aan de hand van de – nader overgelegde – stukken gegeven onder meer de schriftelijke arbeidsovereenkomsten, de salarisspecificaties en gezien de bijgestelde verklaringen van boekhouder [K.] en bedrijfseigenaar [S.] dat hij voldoende heeft aangetoond in dienstverband bij schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] werkzaam te zijn geweest.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Hij heeft tot bepalende leidraad ook gezien zijn vaste rechtspraak voor zijn afweging en eindbeoordeling zoveel mogelijk genomen de oorspronkelijk afgelegde verklaringen door betrokkene en boekhouder [K.] ten tijde van het opsporingsonderzoek naar werknemersfraude, waarbij hem van onaanvaardbare druk bij of dwang op de verklaringen in genen dele is gebleken. Bedoelde verklaringen van de boekhouder berusten zijns inziens, anders dan de rechtbank oordeelt, ook wel degelijk in essentie op directe betrokkenheid bij en kennelijke wetenschap van de arbeidsverrichtingen van betrokkene. Het later terugkomen op verklaringen en het verschil in vermelding van werk en materiaalgebruik alsmede werktijden door betrokkene tegenover anderen aan de zijde van werkgeefster benevens het aanwezig zijn van naar inhoud en strekking op essenti?le onderdelen bijgestelde arbeidsovereenkomsten doet geforceerd aan en biedt allesbehalve steun aan de juistheid van het standpunt van betrokkene, dat gedeeld is door de rechtbank. Daarentegen is naar het oordeel van de Raad in navolging van het consistent gemotiveerde standpunt van appellant in hoger beroep in het licht van alle beschikbaar gekomen feiten en omstandigheden c.q. aangevulde gegevens en verklaringen in onderling verband, ook in het licht van het verhandelde te zijner zitting, genoegzaam overtuigend komen vast te staan althans alleszins aannemelijk geworden dat tussen [bedrijfsnaam] en betrokkene niet meer dan een fictief dienstverband zonder reguliere loonbetaling als contraprestatie voor arbeid heeft bestaan. De aanknopingspunten voor het tegendeel zijn in elk geval te zwak en na oorspronkelijk afgelegde verklaringen te gekunsteld om hieraan het doorslaggevend gewicht toe te kennen dat de rechtbank daaraan heeft toegekend onder terzijdestelling van de vaste rechtspraak van deze Raad daaromtrent.
Daardoor is volgens de Raad aan het eindoordeel van de rechtbank, dat appellant onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat er sprake is van een fictief dienstverband en geen verzekeringsplicht, de vereiste feitelijke grondslag komen te ontvallen.
Het vorenoverwogene brengt tevens naar het oordeel van de Raad mee dat het alsnog ongedaanmaken van het recht op een WAO- uitkering aan betrokkene over de periode 29 mei 2003 tot 1 november 2004 met toepassing van artikel 36a, eerste lid, onder c van de WAO, zoals die uit het bij het op bezwaar genomen besluit van 20 juni 2005 gehandhaafde primaire besluit van 14 februari 2005 voortvloeit, de rechterlijke toets kan doorstaan, nu het klaarblijkelijk in het licht van de feiten al aan het toedoen van betrokkene kan worden geweten dat aan hem als niet verzekeringsplichtige werknemer ten tijde in geding ten onrechte een WAO- uitkering is betaald.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
AR