tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 september 2006, 05/4494 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 31 januari 2008
Namens appellante heeft mr. D.C. Coppens, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 augustus 2007 heeft het Uwv de Raad doen toekomen zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 augustus 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Coppens, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante is als procesbegeleider voor 36 uur per week werkzaam geweest bij de toenmalige uitvoeringsinstelling Uszo, thans het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Op 16 december 2002 heeft appellante haar werkzaamheden gestaakt in verband met ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 7 januari 2005 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 oktober 2004 een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarbij is het dagloon waarnaar deze uitkering wordt berekend, vastgesteld op € 122,06. Bij besluit van 4 februari 2005 heeft het Uwv het dagloon gewijzigd in € 125,42.
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2005 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Hangende het beroep heeft het Uwv zijn besluit van 26 mei 2005 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen, gedateerd 13 februari 2006. Bij dit besluit is het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 februari 2006.
Bij haar uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent vergoeding van de proceskosten en het griffierecht het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 februari 2006 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank is hiertoe gekomen, omdat naar haar oordeel het Uwv bij zijn besluit van 13 februari 2006 ten onrechte niet heeft beslist op het bezwaar van appellante gericht tegen het vastgestelde maatmaninkomen en voorts omdat, naar het Uwv heeft erkend, een vaste jaarlijkse toelage van € 113,45 bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte niet was meegenomen.
Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat een door haar in de referteperiode ontvangen gratificatie ook had moeten worden meegenomen in het dagloon heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, het volgende overwogen:
“Uit de stukken van het geding alsmede de verklaring hieromtrent ter zitting is de rechtbank gebleken dat de betalingen zijn verricht voor het wegwerken van achterstanden bij het Uszo. De werkzaamheden verrichtte eiseres binnen de gebruikelijke arbeidsduur. De rechtbank acht het aannemelijk dat de betalingen hebben plaatsgevonden op grond van de destijds geldende CAO waarin een bepaling is opgenomen voor het verstrekken van gratificaties bij extra prestaties.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde voldoende komen vast te staan dat er een direct verband bestaat tussen de door eiseres geleverde prestaties en de betalingen die aan eiseres zijn gedaan. Dat betekent dat er veelmeer sprake is van een zogeheten prestatiepremie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van de Dagloonregelen WAO dan van een gratificatie als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, van die regelen. Dat de betalingen de benaming gratificaties hebben gekregen en ook in de CAO als gratificatie worden geduid, leidt niet tot een andere conclusie. Immers de aard van de betaling is bepalend, niet de benaming.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g van de Dagloonregelen WAO behoort een prestatiepremie niet tot het loon voor zover deze een incidenteel of uitzonderlijk karakter draagt.
Vaststaat dat eiseres in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid (de referteperiode) in december 2001 en januari 2002 een betaling als hiervoor genoemd heeft ontvangen. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat de betalingen in de referteperiode niet regelmatig zijn genoten en dus een incidenteel of uitzonderlijk karakter dragen. Weliswaar kan bij beantwoording van de vraag of sprake is van incidenteel genoten betalingen zonodig een langere periode dan de referteperiode in aanmerking worden genomen, maar hiervoor bestaat in het onderhavige geval geen aanleiding. Het enkele feit dat in voorgaande jaren vaker dergelijke betalingen zijn gedaan, is hiervoor niet voldoende. Nu de betalingen zoals die zijn verricht niet tot het loon behoren dat bij de vaststelling van het dagloon in aanmerking moet worden genomen, heeft verweerder - zij het op onjuiste gronden - deze betalingen terecht buiten beschouwing gelaten. De grief hieromtrent treft geen doel.”
Appelante kan zich hiermee niet verenigen. Naar haar mening is wel degelijk sprake geweest van een gratificatie. Het enkele feit dat deze gratificatie werd ontvangen in verband met het wegwerken van achterstanden neemt in haar visie niet weg dat deze gratificatie kan worden gezien als “een toelage die bovenop het bedongen loon wordt genoten als bewijs van tevredenheid” (RSV 1996/229). Zij heeft erop gewezen dat zij in 2000 elke maand een gratificatie heeft ontvangen met uitzondering van de maanden januari, april en oktober. In 2001 ontving zij maandelijks een gratificatie met uitzondering van de maanden januari, februari, juli, september, oktober en november. In 2002 ontving zij een gratificatie in januari. Naar haar mening kan in alle redelijkheid niet worden gesteld dat er geen sprake is geweest van een structureel bestanddeel van het loon. Zelfs als de uitkering moet worden gezien als een prestatiepremie dan kan, gelet op de frequentie en de regelmaat waarmee deze uitkering werd ontvangen, niet worden staande gehouden dat deze uitkering een uitzonderlijk of incidenteel karakter had.
In het verweerschrift heeft het Uwv erop gewezen dat uit nader ingewonnen informatie is gebleken dat bij de overgang van het Uszo naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een actie is gehouden om achterstanden weg te werken.
De medewerkers die hieraan meewerkten, kregen per extra afgehandeld product een bepaald bedrag. Deze actie liep tot 1 januari 2002. Naar de mening van het Uwv is hier dan ook sprake van een prestatiepremie met een incidenteel of uitzonderlijk karkater, in de zin van artikel 1, derde lid, onder g, van de dagloonregelen WAO.
Mede gelet op het in het verweerschrift - niet, althans onvoldoende weersproken - gestelde, is de Raad in het verlengde van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, van oordeel dat de door appellante ontvangen uitkering onder de benaming gratificatie niet anders gezien kan worden dan een prestatiepremie met een incidenteel of uitzonderlijk karakter. Ook de eerder ontvangen “gratificaties” duiden er niet op dat het ontvangen van prestatiepremies een structureel karakter droeg. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Gelet op artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep van appellante mede gericht geacht tegen het in rubriek I vermelde besluit van 3 augustus 2007.
Bij dit besluit heeft het Uwv de vaste jaarlijkse toelage van € 113,45 alsnog meegenomen in het dagloon en het maatmaninkomen. Dit laatste heeft geen invloed gehad op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Bij het besluit van 3 augustus 2007 heeft het Uwv de gratificatie niet meegenomen in het dagloon en evenmin in het maatmaninkomen.
Gesteld, noch gebleken is dat de vaste jaarlijkse toelage op een onjuiste wijze in het dagloon is verdisconteerd. Dit geldt evenzeer voor het maatmaninkomen. Niet bestreden is dat dit laatste geen invloed heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de gratificatie moet worden vastgesteld dat het Uwv deze uitkering terecht niet heeft meegenomen in het dagloon. Gezien het incidentele karakter hiervan heeft het Uwv zich ook op het standpunt kunnen stellen dat deze gratificatie niet behoort te worden meegenomen in het maatmaninkomen, het inkomen dat appellante zou genieten als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 3 augustus 2007, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.