ECLI:NL:CRVB:2008:BC4097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2732 WAO, 06/2751 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

06/2732 WAO en 06/2751 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2006, 05/5622 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 05/4997 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2007. Namens appellante is mr. Kuit verschenen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Appellante ontvangt vanaf 9 februari 1996 opnieuw een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die vanaf 27 november 1997 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 15 maart 2004 heeft zij het Uwv verzocht haar WAO-uitkering per 1 april 2004 voort te zetten. Naar aanleiding van dit verzoek is appellante op 12 oktober 2004 onderzocht door de verzekeringsarts E. Krijt. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De beperkingen die appellante ondervindt in verband met cara, gonartrose, adipositas, pols- en rugklachten zijn in kaart gebracht en weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na arbeidskundig onderzoek is de conclusie getrokken dat appellante met inachtneming van haar beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 36,3%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2004 de WAO-uitkering van appellante per 1 april 2004 voortgezet alsmede die uitkering met ingang van 12 januari 2005 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 november 2004 voor zover daarbij de WAO-uitkering per 12 januari 2005 is herzien. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met name last heeft van rugklachten, klachten aan de knie, nekklachten, vergeetachtigheid, concentratieverlies en psychische klachten en dat zij in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten. Volgens appellante is ten onrechte nagelaten informatie bij de behandelend sector in te winnen en is eveneens ten onrechte geen nader onderzoek verricht door bijvoorbeeld een onafhankelijke psychiater. Bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest heeft informatie verkregen van de huisarts van appellante en kennis genomen van de brieven van orthopedisch chirurg prof. dr. J.A.N. Verhaar van 26 januari 2005 en 22 maart 2005 aan de huisarts, onder meer inhoudende dat appellante sinds 14 maart 2005 op de wachtlijst staat voor een totale knieprothese. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat voldoende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de beperkte kniebelasting van appellante. In verband met de vastgestelde lichte afwijking aan de rechterschouder van appellante, waardoor zij niet langdurig met haar rechterarm bovenhands kan werken, heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML aangescherpt. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanwijzingen gevonden voor psychiatrische problematiek als gevolg waarvan er beperkingen aan de orde zouden zijn voor het verrichten van arbeid. De heroverweging van de arbeidskundige grondslag van het besluit van 11 november 2004 heeft niet tot een andere uitkomst geleid. Bij besluit van 11 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in de situatie waarin zij tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving per 4 maart 2005 ziek gemeld. Bij onderzoek op 20 juli 2005 is de arts H. Nouri tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van objectiveerbaar toegenomen beperkingen en dat appellante per 21 juli 2005 in staat wordt geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 21 juli 2005 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). De bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink heeft appellante op het spreekuur van 5 september 2005 onderzocht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Het Uwv heeft bij besluit van 6 september 2005 (hierna: het bestreden besluit II) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juli 2005 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit II ligt ten grondslag dat appellante per 21 juli 2005 in staat was één of meer van de geselecteerde functies, te weten administratief medewerker, telefonist/receptionist en schadecorrespondent, te vervullen.
Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard omdat dit besluit niet berust op een draagkrachtige motivering, zoals bepaald in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is evenwel tot de conclusie gekomen dat ook na het wegvallen van enkele van de geselecteerde functies in verband met de daarbij geldende opleidingseisen de functies van artsenbezoeker, verkoper groothandel, administratief medewerker en schadecorrespondent overblijven, die in overeenstemming zijn met de krachten en bekwaamheden van appellante en die resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,57%. De rechtbank heeft het bestreden besluit I vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand gelaten alsmede beslissingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat het Uwv in oktober 2004 niet langer bevoegd was haar op te roepen voor een zogeheten vijfdejaarsherbeoordeling. Voorts is appellante van mening dat het Uwv niet een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft laten verrichten naar haar gezondheidstoestand per 12 januari 2005. Volgens appellante is ten onrechte nagelaten een onafhankelijk psychiater of psycholoog in te schakelen. Appellante is van mening dat het voor haar als gevolg van rug-, knie- en nekklachten, hoofdpijn, vergeetachtigheid, concentratieverlies en psychische klachten niet mogelijk is om loonvormende arbeid te verrichten. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat zij niet meer in staat is een interne opleiding te volgen, zoals vereist bij de functie van artsenbezoeker en medewerker medische administratie. De functie van schadecorrespondent is volgens appellante niet geschikt omdat zij niet beschikt over de vereiste kennis van de diverse verzekeringsvoorwaarden.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest aangezien dit onderzoek niet dan wel onvoldoende was gericht op haar beperkingen als gevolg van de pols-, schouder- en longklachten. Naar de mening van appellante waren die klachten, in samenhang met de rug- en nekklachten, haar hoofdpijn, vergeetachtigheid, concentratieverlies en psychische klachten, van dien aard dat zij geen arbeid kon verrichten. In dit verband heeft appellante eveneens aangevoerd dat zij niet meer in staat is een interne opleiding te volgen, zoals dat is vereist bij de functie van artsenbezoeker en medewerker medische administratie en dat ook de functie van schadecorrespondent niet voor haar geschikt is.
06/2732 WAO
In verband met het verstrijken van de uitkeringsduur van haar WAO-uitkering van vijf jaren op 31 maart 2004 heeft appellante het Uwv verzocht om haar uitkering met ingang van 1 april 2004 voort te zetten. Naar het oordeel van de Raad bestond er voor het Uwv geen enkel beletsel om appellante op te roepen voor een medisch onderzoek op 12 oktober 2004 om vast te stellen of zij vanaf 1 april 2004 onverminderd recht had op de WAO-uitkering. Dit onderzoek en het daarop volgende arbeidskundig onderzoek hebben geleid tot de conclusie dat appellante niet langer voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. De Raad is van oordeel dat het Uwv niet de bevoegdheid kan worden ontzegd, overeenkomstig de uitkomst van het geneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de WAO-uitkering van appellante met inachtneming van de uitlooptermijn van twee maanden per 12 januari 2005 te herzien.
Anders dan appellante heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te oordelen dat de medische grondslag van het bestreden besluit I niet berust op een zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts heeft de lichamelijke en psychische gesteldheid van appellante onderzocht en de bezwaarverzekeringsarts heeft kennis genomen van de recente informatie van de behandelende sector. In reactie op het standpunt van appellante dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten een onafhankelijke psychiater of psycholoog te raadplegen, heeft bezwaarverzekeringsarts Van Geest in haar rapportage van
10 oktober 2006 opgemerkt dat uit de informatie van de huisarts niet blijkt dat bij appellante sprake is van psychische problematiek, terwijl ook de bevindingen van de verzekeringarts daarop niet wijzen. Voorts heeft zij erop gewezen dat appellante niet onder behandeling is in verband met psychische klachten en zij daarvoor ook geen medicatie gebruikt. Appellante heeft deze overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts niet bestreden en heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een psychiatrische expertise noodzakelijk was voor een juiste beoordeling van haar gezondheidstoestand, en tevens dat appellante met inachtneming van een aantal beperkingen, onder meer in verband met de zeer beperkte belastbaarheid van haar knieën, in staat was loonvormende arbeid te verrichten.
De Raad kan het standpunt van appellante dat zij niet in staat is een interne opleiding te volgen, zoals dat is vereist bij functie van artsenbezoeker en medewerker medische administratie, niet onderschrijven. Appellante heeft in het verleden het diploma verpleegkundige A en het diploma kaderopleiding voor verpleegkundige behaald en tevens een opleiding middle management en de HBO-opleiding maatschappelijk werk gevolgd. Voorts heeft zij in diverse functies in de gezondheidszorg gewerkt, waaronder de maatgevende functie van projectleider in een centrum voor verslavingszorg, waarbij als functie-eis gold een afgeronde HBO-opleiding. Voor zover appellante, gelet op de diploma’s die zij heeft behaald, al niet over de benodigde kennis beschikte, moest zij naar het oordeel van de Raad gezien haar opleidingsniveau en arbeidsverleden in staat zijn de betreffende interne opleidingen te volgen. De omstandigheid dat appellante op de datum in geding circa 15 jaar geen loonvormende arbeid heeft verricht, doet daaraan naar het oordeel van de Raad niet af. De grief van appellante dat zij de functie van schadecorrespondent niet kan vervullen omdat zij niet beschikt over de nodige kennis van de diverse verzekeringsvoorwaarden kan naar het oordeel van de Raad niet slagen omdat dit geen functie-eis is. Deze functie vergt blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst uitsluitend een opleiding op MEAO/HAVO-niveau en daaraan voldoet appellante ruimschoots. Gelet op de kwalificaties van appellante, haar arbeidsverleden en de complexiteit van de functies die zij heeft verricht, waaronder die van projectleider, acht de Raad aannemelijk dat appellante beschikt over het vermogen om problemen op te lossen en derhalve in staat is de functies van artsenbezoeker en dierenartsenbezoeker te vervullen.
Het vorenstaande leidt tot de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
06/2751 ZW
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om de aangevallen uitspraak II niet te onderschrijven. Bezwaarverzekeringsarts Weegink heeft overwogen dat appellante in verband met de gonartrose is aangewezen op kniesparende werkzaamheden, te weten overwegend zittend werk met beperkingen ten aanzien van veelvuldig en lang staan en lopen, zwaar tillen en dragen, veelvuldig trappenlopen, klimmen en klauteren. Tevens is deze arts tot de conclusie gekomen dat met appellantes beperkingen als gevolg van de pols-, schouder- en longklachten bij de beoordeling van de WAO-uitkering in voldoende mate rekening is gehouden. De bezwaarverzekeringsarts heeft het standpunt van de ZW-arts onderschreven dat appellante onder meer in staat is de geselecteerde functie van administratief medewerker te vervullen. Naar het oordeel van de Raad is dit standpunt juist, hetgeen de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad ook niet heeft betwist. Zoals hiervoor is overwogen verwerpt de Raad de grief van appellante dat zij niet in staat is de cursus medische terminologie, die wordt vereist bij de functie van medewerker medische administratie, te volgen.
Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak II dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
JL