07/3687 ALGEM
07/3688 ALGEM
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2007, 06/3752 en 3753 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2008.
Namens appellante heeft mr. A. Broekman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2007. Appellante heeft zich daar doen vertegenwoordigen door haar raadsvrouwe mr. Broekman, voornoemd. Het Uwv is verschenen bij gemachtigde mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten, zoals die ten tijde hier van belang luidden.
Appellante exploiteert een onder de gemeentelijke regels van seksinrichtingen vallende onderneming waarin verhoudingsgewijs veel Nederlandse en buitenlandse gastvrouwen werkzaam zijn die zich tot doel stelt in een grotere club van zekere klasse clientèle in zaken e.a. te animeren en gebruik te laten maken van erotische, respectievelijk seksuele dienstverlening.
Op grond van onderzoeken van de belastingdienst en het Uwv met een gerichte ondervraging van betrokkenen is vastgesteld dat betrokken gastvrouwen ten tijde in geding werkzaam zijn geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking welke tot een verzekeringsplichtige dienstbetrekking leidt in de zin van de artikelen 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit standpunt is gemotiveerd neergelegd in het na bezwaar genomen besluit van het Uwv van 3 augustus 2006, waarbij een premiecorrectienota en een boetenota over 2004 van achtereenvolgens 29 en 30 maart 2006 zijn gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd en het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep is slechts in geding de door appellante gemotiveerd bestreden verzekeringsplicht in het jaar 2004 op basis van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten van de betrokken gastvrouwen.
De Raad overweegt te dien aanzien als volgt.
De Raad stelt voorop dat hem, anders dan appellante, niet is gebleken dat het onderzoek in de onderneming van appellante niet naar behoren en weloverwogen met adequate bevraging van betrokkenen heeft plaatsgevonden. Zo is een vijfentwintigtal gastvrouwen op onderscheiden wijze ondervraagd en is kennelijk met taalproblemen rekening gehouden. Niet gebleken is dat hierbij van enige ontoelaatbare dwang of druk sprake is geweest.
Op grond van de onderzoeksgegevens, gegeven ook de gevestigde rechtspraak in een veelheid van dit type zaken, is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde in geding in het jaar 2004 sprake is geweest van een geordende geïntegreerde organisatie tussen appellante en de gastvrouwen om enerzijds appellante in staat te stellen haar seksinrichting door middel van kamerverhuur op basis van werkplanning en toegespitst op specifiek gebruik te exploiteren en anderzijds de gastvrouwen de gelegenheid te bieden hun diensten tegen betaling voor de klanten zo adequaat mogelijk met sturing en onder toezicht te verlenen. Die sturing en dat toezicht concretiseerden zich hierin dat uitgesplitste algemene tariefstellingen voor de gastvrouwen vooraf aan de klanten bekend werden gemaakt voor verschillende soorten diensten, dat er regulering bestond voor de gastvrouwen met inplanning althans geregelde werktijden en aan de hand van een gelegaliseerd gemeentelijk vergunningstelsel met toezicht op de naleving van de eisen van de algemene politieverordening en het voorkomen van strafbare feiten. Daarnaast bestond er screening op aspecten als nationaliteit en leeftijd van de gastvrouwen benevens werkinstructies waaronder gedrag- en kledingvoorschriften naar het niveau van het huis. Daarin vervulde appellante als exploitant onmiskenbaar een betekenende rol naar de gastvrouwen toe en bewaakte de condities waaronder zij werkzaam waren - zo bestond er voor de werkzame Franse en Belgische gastvrouwen de mogelijkheid na hun verrichtingen ter plekke enige dagen te logeren - en bezat appellante met behulp van de bedrijfsleiding en de receptioniste de mogelijkheid om de praktische gang van zaken zoals de kamertoewijzing en de betaling vlekkeloos te doen verlopen. Gezien de aard van de gegarandeerde verrichtingen inzake animeren en seksuele dienstverlening inclusief de huisservice op drankjes e.a. mist de zienswijze als zou appellante slechts een kamerverhuurbedrijf exploiteren en enige simpele huisregels stellen reële grondslag. Telkens wanneer de gastvrouwen zich inlieten met dienstverlening en daardoor meehielpen aan de kern van de bedrijfsvoering in de seksinrichting onderwierpen zij zich aan de algemene regulering en wijze van werken met gepast gedrag en gepaste kleding onder het toezicht dat in het huis gold. Aannemelijk is dat ernstige klachten omtrent de dienstverlening zo niet oplosbaar via de gastvrouwen of de receptie uiteindelijk bij appellante als eindverantwoordelijke dienstleiding terechtkwamen om de continuiteit van de onderneming te waarborgen.
Met een en ander acht de Raad een gezagsrelatie in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten tussen appellante en betrokkenen genoegzaam gegeven.
Gelet op de specifieke arbeid en speciale arbeidsvoorwaarden acht de Raad willekeurige vervanging van de gastvrouwen praktisch ondenkbaar en is hier sprake van een verplichte persoonlijke arbeidsverrichting, zodra enige dienstverrichting na afspraak met de cliëntele ter hand was genomen.
Daarnaast dienen de afgesproken betalingen op basis van algemene tariefstellingen - waarbij een deel naar appellante ging en een ander deel naar de gastvrouwen, onverlet de binnenskamers afgesproken extra’s - te worden beschouwd als een directe beloning als contraprestatie voor verrichte arbeid binnen het gegeven organisatorisch kader van het huis van appellante.
Nu in het licht van het vorenstaande is voldaan aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor de gastvrouwen, is te haren aanzien het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege in het jaar 2004 een gegeven. Gelet hierop, kunnen de overige grieven van appellante geen doel treffen. Zo gaat de door appellante getroffen vergelijking met zelfstandige presentatoren van een televisieprogramma en een diskjockey die zich incidenteel voor een discotheekgebeuren verhuurt mank, nu de onderhavige zaak hiervan wezenlijk verschilt en op eigen merites dient te worden beoordeeld.
Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook niet.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2008.