ECLI:NL:CRVB:2008:BC2694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1845 WU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van gelijkstelling met vervolgde en verplichting tot medisch onderzoek in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar aanvraag voor een periodieke uitkering en voorzieningen werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, waarbij appellante psychische klachten aanvoerde als gevolg van de oorlogsomstandigheden, specifiek het omkomen van haar vader in het verzet. De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, weigerde de aanvraag omdat appellante zelf geen vervolging had ondergaan en er volgens hen geen materieel gevolg was van haar psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van verweerster beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de wet. De Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellante niet leidden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten, en dat de veronderstelde sociale wenselijkheid voor de voorziening DMV niet voldoende was om een materieel belang aan te nemen. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat verweerster verzuimd had om medisch onderzoek te doen naar de door appellante gevraagde voorziening DMV, wat in strijd was met de eisen van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerster opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerster veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,- en moest het griffierecht van € 35,- worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 17 januari 2008.

Uitspraak

07/1845 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 17 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 8 maart 2007, kenmerk JZ/R70/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007. Voor appellante is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1940, in september 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen in de kosten van huishoudelijke hulp en van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV). Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij psychische klachten heeft ten gevolge van het omkomen van haar vader vanwege zijn deelname aan het verzet.
2. Bij besluit van 8 augustus 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen aanleiding bestaat om appellante, die zelf geen vervolging heeft ondergaan, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. Overwogen is, kort samengevat, dat het niet toepassen van de Wet geen klaarblijkelijke hardheid zou zijn, nu de voor appellante uit de voormelde oorlogsomstandigheid voortgevloeide psychische klachten geen grondslag bieden voor toekenning van een periodieke uitkering of een voorziening, zodat geen sprake is van een materieel gevolg.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 verkeerde in omstandigheden die overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat de Raad dient na te gaan of gezegd moet worden dat verweerster in redelijkheid niet kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel of het bestreden besluit overigens in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel.
3.2. Verweerster heeft in het geval van appellante, zoals hiervoor al aangegeven, geweigerd van haar bevoegdheid tot gelijkstelling gebruik te maken, omdat naar haar oordeel de aanvraag van appellante niet leidt tot een zogenoemde materiële toekenning. Verweerster heeft hierbij, in navolging van haar geneeskundig adviseurs, het standpunt ingenomen dat de causale psychische klachten van appellante niet hebben geleid tot beperkingen die wijzen op een algeheel verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten dan wel tot beperkingen in de huishoudelijke werkzaamheden. Verder heeft verweerster het standpunt ingenomen dat de veronderstelde sociale wenselijkheid op grond waarvan de voorziening DMV pleegt te worden toegekend niet voldoende is om een materieel belang aan te nemen. Van een klaarblijkelijke hardheid is volgens verweerster alleen sprake als de betrokkene om medische redenen die verband houden met de oorlogsomstandigheden, genoodzaakt is concreet aanwijsbare extra kosten te maken.
3.3. De Raad heeft in vaste rechtspraak aanvaard dat verweerster ook gerechtigd is om een aanvraag om gelijkstelling met de vervolgde af te wijzen indien deze niet leidt tot enige materiële toekenning op basis van de ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband staan met de met vervolging vergelijkbare omstandigheden.
3.4. Het standpunt van verweerster dat appellante vanwege haar causale psychische klachten niet verminderd functioneert ten opzichte van haar leeftijdsgenoten en/of beperkingen ondervindt in huishoudelijke werkzaamheden is in overeenstemming met aan haar uitgebrachte adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Die adviezen berusten in het bijzonder op de resultaten van een vanwege verweerster op 15 maart 2006 door de arts G.A. van der Molen ingesteld medisch onderzoek van appellante, en voorts op gegevens van de huisarts en van de arts die appellante heeft onderzocht in het kader van haar aanvraag ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (WBP). In die adviezen is aangegeven dat appellante ten gevolge van haar causale psychische klachten in twee van de vier in dit kader gehanteerde beoordelingsrubrieken, te weten in de rubriek dagelijkse activiteiten en in de rubriek adaptatie aan stressvolle omstandigheden, wel geringe tot matige beperkingen heeft maar dat daarmee nog geen sprake is van zodanig verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten dat gesproken kan worden van invaliditeit in de zin van de Wet. Verder is aangegeven dat de ondervonden beperkingen bij het verrichten van huishoudelijk werk vooral zijn terug te voeren op niet-causale lichamelijke aandoeningen.
3.4.1. De Raad acht dit standpunt op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en deugdelijk gemotiveerd. In de voorhanden medische en andere gegevens - waaronder medische gegevens betreffende de toepassing van de WBP - heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van die medische adviezen te twijfelen. De enkele omstandigheid dat bij besluit van 17 juli 2007 aan appellante op grond van de WBP een buitengewoon pensioen naar een invaliditeit vanwege psychische klachten van 30% is toegekend kan niet tot een ander oordeel leiden, nog daargelaten dat - naar de Raad al meermalen in vergelijkbare zaken heeft overwogen - de beoordeling in het kader van de WBP op andere regels en maatstaven berust. Ook de namens appellante nog aangevoerde omstandigheid dat in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 op basis van dezelfde beoordelingsrubrieken een wat lagere grens wat betreft aan te nemen invaliditeit wordt gehanteerd, kan appellante niet baten, nu het hier gaat om een door een ander bestuursorgaan uitgevoerde andere wet. Wat betreft de toepassing van de Wet heeft de Raad in vaste rechtspraak de door verweerster gehanteerde grenzen bij de bepaling van uit psychische klachten voortvloeiende invaliditeit in zijn algemeenheid aanvaardbaar geoordeeld.
3.5. Ten aanzien van de door appellante tevens gevraagde voorziening DMV verwijst de Raad vooreerst naar zijn uitspraak van 8 november 2007, nr. 07/773 WUV, waarin niet onaanvaardbaar is geoordeeld het standpunt van verweerster dat met de beleidslijn om aan degenen bij wie uit vervolging als bedoeld in artikel 2 van de Wet voortvloeiende ziekten of gebreken zijn vastgesteld (of aan degenen die al met de vervolgde gelijkgesteld zijn), standaard - dat wil zeggen zonder verdere medische beoordeling - de voorziening DMV toe te kennen, niet is beoogd om te komen tot een verruiming van de toelating tot de Wet op basis van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
3.5.1. Namens appellante is in beroep evenwel als grief naar voren gebracht dat verweerster bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte niet heeft laten onderzoeken, en derhalve bij het bestreden besluit ook niet heeft beslist of appellante op grond van haar psychische klachten op die, door haar expliciet gevraagde, voorziening aanspraak kan maken. Naar de mening van appellante doet het op praktische gronden sedert enige jaren gevoerde beleid om de voorziening DMV ingevolge artikel 21 van de Wet te verlenen op basis van een veronderstelde behoefte aan de onderzoeksverplichting van verweerster niet af.
3.5.2. De Raad onderschrijft de opvatting van appellante dat de indiening van een aanvraag om toekenning van een voorziening in beginsel voor verweerster de verplichting schept om - indien althans sprake is van causale ziekten of gebreken - de mogelijke aanspraak daarop (ook) medisch te doen onderzoeken. Aan de hand van de gedingstukken kan de Raad niet anders dan vaststellen dat zodanig medisch onderzoek omtrent de door appellante gevraagde voorziening DMV inderdaad niet heeft plaatsgevonden. Enige verantwoording hierover is door verweerster noch in het bestreden besluit, noch bij verweerschrift en evenmin ter zitting afgelegd. Die verantwoording had naar het oordeel van de Raad echter niet mogen ontbreken. Het bestreden besluit voldoet aldus niet aan de ingevolge artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te stellen eisen en kan daarom niet in stand worden gelaten.
4. De Raad ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,- aan kosten van juridische bijstand in bezwaar en in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in acht neming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD
14.01