ECLI:NL:CRVB:2008:BC2596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1834 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de beoordeling van medische klachten

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. Appellant, geboren in 1942 in voormalig Nederlands-Indië, heeft in zijn jeugd ernstige gezondheidsproblemen ondervonden als gevolg van zijn internering in kampen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij heeft in 2005 een aanvraag ingediend voor een uitkering, die deels werd goedgekeurd, maar waarbij de aanvraag voor een periodieke uitkering werd afgewezen op basis van het argument dat zijn klachten niet leidden tot verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Appellant voerde aan dat de medische rapporten ten onrechte geen causaal verband aannamen tussen zijn hartklachten en suikerziekte en de vervolging. De Raad oordeelde dat de medische onderbouwing van de verweerster voldoende was om de afwijzing van de periodieke uitkering te rechtvaardigen. De Raad concludeerde echter dat verweerster een onjuist criterium had gehanteerd bij de beoordeling van de aanvraag, aangezien appellant ten tijde van de aanvraag nog werkzaam was en niet in een situatie verkeerde waarin hij niet meer op inkomsten uit arbeid was aangewezen.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de weigering van de periodieke uitkering betreft en verweerster opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerster veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 685,-, en moet het griffierecht van € 35,- worden vergoed.

Uitspraak

07/1834 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 17 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 15 januari 2007, kenmerk JZ/C70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1942 in het voormalig Nederland Indië, is als jong kind met zijn moeder en zus van 1942 tot 1945 in de kampen Karanpannas en Lampersari geïnterneerd geweest. Hij leed daar aan dysenterie en nadat hij met zijn moeder en zus na de oorlog was overgebracht naar Ceylon is hij daar in een ziekenhuis opgenomen geweest vanwege oorklachten die een chronische ooraandoening hebben veroorzaakt. De vader van appellant is in Birma tewerkgesteld en daar op 25 augustus 1943 overleden.
1.2. Appellant heeft op 14 juli 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet. Bij besluit van verweerster van 7 april 2006 is appellant erkend als vervolgde en is aanvaard dat zijn gehoorklachten en darmklachten in verband staan met de vervolging. Ten aanzien van zijn hartklachten, suikerziekte en neurologische aandoening is bepaald dat deze niet in verband staan met de vervolging maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Met ingang van 1 juli 2005 zijn aan appellant enkele voorzieningen toegekend. Bij dit besluit is verder geweigerd aan hem een periodieke uitkering te verstrekken op de grond dat de gehoorklachten en darmklachten niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit deels gegrond verklaard, waarbij nog enkele voorzieningen aan appellant zijn toegekend in verband met zijn psychische klachten. De weigering om aan hem een periodieke uitkering te verstrekken is hierbij gehandhaafd.
2. Het beroep van appellant richt zich tegen laatstgenoemd onderdeel van het bestreden besluit.
2.1. Aangevoerd is dat ten aanzien van de hartklachten en suikerziekte ten onrechte niet de zogenoemde omgekeerde bewijslast als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet is toegepast en dat in het bestreden besluit ten onrechte niets is overwogen omtrent de causaliteit ten aanzien van het herseninfarct dat appellant in 2003 overkwam en zijn eczeemklachten. Het aanvaarden van het causaal verband tussen de oorlogsomstandig-heden en de gehoorklachten betekent dat ook de evenwichtsklachten als zodanig zijn aanvaard en door deze klachten heeft appellant zijn loopbaan bij de zeevaart moeten beëindigen. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij door deze beperkingen wel verminderd functioneert. Voorts is aangevoerd dat nog een nader psychiatrisch onderzoek had moeten worden ingesteld. Ten slotte zijn nog in het geding gebracht een besluit van 19 september 2007 tot toekenning van een uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling en de aan dat besluit ten grondslag liggende stukken, waarbij is uitgegaan van 30% arbeidsongeschiktheid.
3. Namens verweerster is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat ten aanzien van zijn hartklachten en suikerziekte ten onrechte geen causaal verband is aangenomen via de zogenoemde omkering van de bewijslast. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische rapporten, die mede zijn gebaseerd op recente informatie van de huisarts, is voldoende overtuigend onderbouwd dat aan die klachten duidelijk andere oorzaken ten grondslag liggen. Omkering van de bewijslast is dus niet aan de orde. Blijkens de gedingstukken is ook het herseninfarct in beschouwing genomen en de Raad acht eveneens voldoende onderbouwd dat ten aanzien van dat ziektebeeld geen causaal verband in de zin van de Wet kan worden aanvaard. Dat appellant ook eczeemklachten heeft die volgens hem zijn toe te schrijven aan zijn kampperiode is pas in bezwaar door hem aangevoerd. Bij eerdere geneeskundige onderzoeken heeft appellant daarvan geen melding gemaakt. Pas in het verweerschrift is verweerster hier expliciet op ingegaan, met verwijzing naar een nader medisch advies. Mede gelet op het lange klachtenvrije interval is geen causaal verband ten aanzien van deze klacht aangenomen. De Raad acht appellant door deze nadere motivering op dit punt niet in zijn processuele belangen geschaad, mede gezien het late stadium waarin appellant die klacht naar voren heeft gebracht. Deze nadere motivering acht de Raad toereikend.
4.2. De Raad ziet voorts in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopings-punten om het achterwege laten van een nader psychiatrisch onderzoek onzorgvuldig te achten, noch om aan te nemen dat de beperkingen op dit gebied bij het bestreden besluit zijn onderschat.
4.3. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit geen doel.
4.4. Verweerster is van oordeel dat een periodieke uitkering niet kan worden toegekend omdat de met de vervolging verband houdende psychische klachten en de gehoor- en darmklachten van appellant niet hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen. Daarbij heeft verweerster overwogen dat appellant ondanks de belemmeringen door zijn evenwichtsklachten werd goedgekeurd voor de functie van stuurman en hij ook bij het werkeinde hiervoor niet werd afgekeurd.
4.5. Met betrekking tot de werkbeëindiging van appellant in 1968 kan de Raad verweerster daarin volgen. Ook de Raad is van oordeel dat voor de stelling van appellant dat hij zijn beroep als stuurman op de grote vaart in 1968 heeft moeten opgeven vanwege zijn gehoor- en darmklachten onvoldoende grondslag in de gedingstukken aanwezig is. De Raad acht dit aspect voldoende onderzocht en onderbouwd. Appellant is bij aanvang van dit werk in 1961 medisch goedgekeurd en ook daarna niet afgekeurd.
4.6. De afwijzing van het verzoek om een periodieke uitkering berust voorts op de overweging dat bij appellant thans geen sprake is van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten.
4.7. Verweerster heeft daarbij kennelijk toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8, vijfde lid, van de Wet. Hiermee heeft verweerster echter naar het oordeel van de Raad een onjuist criterium gehanteerd. Appellant was ten tijde van zijn aanvraag 63 jaar en nog werkzaam in een vast dienstverband in deeltijd. Hiernaast genoot hij een werkloosheids-uitkering. Pas in juni 2007 is dit dienstverband beëindigd. Ten tijde van de aanvraag was er derhalve ten aanzien van appellant nog geen sprake van de situatie dat hij niet meer was aangewezen op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf, zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wet. Verweerster had mitsdien ook de situatie van appellant ten tijde van de aanvraag dienen te beoordelen met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Wet. De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om aan appellant een periodieke uitkering te verstrekken kan dan ook in zoverre wegens strijd met de Wet niet in stand blijven.
5. Gezien het vorenstaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover dit de weigering om aan appellant een periodieke uitkering te verstrekken betreft. Verweerster zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 41,- aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij is gehandhaafd de weigering om aan appellant een periodieke uitkering op grond van de Wet te verstrekken;
Draagt verweerster op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 685,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD