[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 augustus 2006, 05/7895 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bestuurscommissie Tak van Dienst Muskusrattenbestrijding van de provincie Zuid-Holland (hierna: bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 3 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K.J. Breedijk, juridisch adviseur te Tilburg. De bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. Aiken, gemachtigde.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf mei 1986 als muskusrattenbestrijder werkzaam bij de Dienst Muskusrattenbestrijding van de provincie Zuid-Holland.
1.2. Bij brief van 1 juni 2004 heeft appellant de bestuurscommissie gevraagd hem in verband met de verbouwing van zijn huis onbetaald verlof te verlenen voor de periode van 7 juni 2004 tot en met 30 september 2004. Nadat dit verlof vanwege de bestuurscommissie mondeling was verleend, is appellant (zeer) kort nadien medegedeeld dat daarvan werd teruggekomen. In een op 21 juni 2004 met appellant gehouden voortgangsgesprek is deze aangelegenheid opnieuw aan de orde gesteld. Appellant heeft zich er daarbij sterk voor gemaakt zijn werkgebied per 1 januari 2005 onder controle te hebben gebracht, waarna vanwege de bestuurscommissie de bereidheid is getoond het verzoek hem verlof te verlenen te heroverwegen. Vervolgens heeft de bestuurscommissie bij besluit van 30 juni 2004 aan appellant buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend voor de periode van 29 juni 2004 tot 24 augustus 2004. Hierbij is appellant medegedeeld dat hij een bij dat besluit gevoegde bijlage diende te ondertekenen. Appellant heeft hieraan voldaan.
In deze bijlage is onder meer opgenomen dat het werkgebied van appellant op 1 januari 2005 zodanig moet zijn bewerkt dat daarin niet meer dan 30 muskusratten zijn overgebleven. Voorts moet dit werkgebied op 1 januari 2005 worden uitgebreid tot heel Streefkerk en moet dit uitgebreide gebied vanaf deze datum onder controle gebracht of gehouden kunnen worden; een populatie van 100 tot 150 muskusratten is acceptabel. Daarnaast is in de bijlage vermeld dat als appellant aan voornoemde normen/afspraken niet voldoet, hij ontslag neemt. Hieraan is toegevoegd dat als uit de evaluatie blijkt dat niet is voldaan aan de normstelling dit wordt beschouwd als een ontslagaanvraag per
1 januari 2005.
1.3. Bij besluit van 23 maart 2005 heeft de bestuurscommissie appellant bericht dat uit een gehouden controle was gebleken dat rond de jaarwisseling 2004/2005 nog beduidend meer dan 30 muskusratten in zijn werkgebied aanwezig waren en dat hij derhalve niet heeft voldaan aan de norm die is vastgelegd in de onder 1.2. bedoelde bijlage. Gelet hierop heeft de bestuurscommissie appellant met toepassing van artikel B.9, aanhef en onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) ontslag “op eigen verzoek” verleend met ingang van 1 april 2005.
Bij het bestreden besluit van 14 november 2005 heeft de bestuurscommissie dit ontslagbesluit na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd, dit in afwijking van het door de bezwarencommissie uitgebrachte advies.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover thans nog van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij niet op enig moment heeft willen instemmen met een ontslag en dat in de bijlage slechts sprake is van een inspanningsverbintenis.
De bestuurscommissie heeft vastgehouden aan het in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad kan niet het standpunt van de bestuurscommissie delen dat de door appellant ondertekende bijlage een ontslagverzoek omvat dat de bestuurscommissie bij het primaire besluit kon brengen tot het verlenen van ontslag aan appellant. Zoals de Raad immers reeds eerder heeft overwogen (CRvB 24 november 1988, LJN AK3233 en TAR 1989, 12, en CRvB 5 april 2001, LJN AK6732 en TAR 2001, 88) is één van de voor-waarden voor het bestaan van een ontslagverzoek dat het tot een eigen en in vrijheid genomen besluit van de ambtenaar kan worden herleid en moet het uitgesloten worden geacht dat het doen van een ontslagverzoek door middel van een aan een faciliteit als hier aan de orde - welke van beperkte betekenis is - te verbinden voorwaarde of anderszins aan een ambtenaar wordt opgelegd. Dit zou in strijd zijn met een redelijke uitleg van het begrip “ontslagaanvraag” zoals dat (ook) in de CAP voorkomt. Het aanvaarden van een uit de bijlage af te leiden ontslagverzoek van appellant zou in dit geval ook afbreuk doen aan de waarborgen die zijn verbonden aan de in artikel B.9, aanhef en onder h, van de CAP opgenomen mogelijkheid van een ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie anders dan wegens ziekte.
4.2. Nu in dit geval duidelijk is dat appellant het ontslag niet (meer) wenste, kan het bestreden besluit waarbij het ontslag van appellant is gehandhaafd in rechte geen stand houden. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
5.1. Appellant heeft de Raad gevraagd om, nu hij inmiddels werkzaam is in een eigen bedrijf, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en de bestuurscommissie te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade. De bestuurscommissie kan zich hiermee niet verenigen en heeft te kennen gegeven appellant weer in dienst te zullen nemen in geval van vernietiging van zijn besluit.
5.2. De Raad overweegt dienaangaande dat uit deze uitspraak voortvloeit dat het dienstverband dient te worden hersteld tenzij partijen tot een andere regeling komen. In geval van herstel van het dienstverband dient onder meer de bezoldiging te worden nabetaald. Voor het instandlaten van de rechtsgevolgen met een veroordeling tot vergoeding van schade als door appellant gevraagd, is in de gegeven omstandigheden dan ook geen plaats.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de bestuurscommissie op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 november 2005;
Bepaalt dat de bestuurscommissie een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de bestuurscommissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de provincie Zuid-Holland;
Bepaalt dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.