ECLI:NL:CRVB:2008:BC1668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2081 AW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onterecht ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2008 uitspraak gedaan over het verzoek van appellante om schadevergoeding na een onterecht ontslag. Appellante, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, had zich op 17 juli 2001 ziek gemeld en kreeg in 2002 een disciplinaire berisping en ontslag opgelegd vanwege het niet verschijnen bij de bedrijfsarts. De Raad had eerder, in een uitspraak van 1 maart 2006, het ontslagbesluit vernietigd, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de gevraagde schadevergoeding van € 79.500,- voor revalidatiekosten niet toewijsbaar was, omdat appellante niet had aangetoond dat deze kosten het gevolg waren van het vernietigde ontslag. Ook de kosten van psychologische hulp en re-integratie werden afgewezen, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen deze kosten en het ontslag. Immateriële schade werd eveneens niet toegewezen, omdat appellante niet kon bewijzen dat haar psychische schade het gevolg was van het ontslag. De Raad concludeerde dat er geen termen waren voor schadevergoeding en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier K. Moaddine.

Uitspraak

04/2081 AW-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[appellante], (hierna: appellante)
Partijen:
1. appellante
2. Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 3 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 9 maart 2004, 02/4538, in het geding tussen appellante en gedeputeerde staten.
Bij zijn uitspraak van 1 maart 2006, 04/2081 AW (LJN AV3952) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding.
Partijen hebben over en weer hun standpunten uiteengezet.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T. Spronk, advocaat te Amsterdam. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Sloot, advocaat te ’s-Gravenhage, en H.R. Krol, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sedert 1 februari 2001 in vaste dienst werkzaam als [naam functie] bij de afdeling Economische Zaken van de directie Maatschappij en Bestuur van de provincie Zuid-Holland. Op 17 juli 2001 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 3 mei 2002 hebben gedeputeerde staten appellante de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd, omdat appellante een afspraak met de bedrijfsarts niet volgens de voorschriften had afgezegd. Bij besluit van 10 juli 2002 is appellante de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, omdat zij, na ter zake meerdere malen te zijn gewaarschuwd, tweemaal niet was verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts. Deze besluiten zijn, na bezwaar, bij besluit van 21 november 2002 gehandhaafd.
1.2. Nadat de rechtbank dit besluit in stand had gelaten, heeft de Raad bij zijn onder I. genoemde uitspraak van 1 maart 2006 het besluit van 21 november 2002 vernietigd voor zover daarbij het strafontslag is gehandhaafd. De Raad heeft daarbij geoordeeld dat, gezien de omstandigheden van het geval, het niet verschijnen bij de bedrijfsarts niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Tevens zag de Raad aanleiding om ook het besluit van 10 juli 2002 te vernietigen. Voorts heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de door appellante verzochte schadevergoeding.
2.1. Appellante heeft het verzoek om schadevergoeding toegelicht en onderbouwd.
Gedeputeerden staten hebben geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
2.2. De door appellante verzochte vergoeding betreft thans nog de volgende schadeposten:
- kosten van psychologische en fysiologische hulp ten behoeve van kosten herstel gezondheid na afronding juridische procedures tot een bedrag van € 79.500,-;
€ 9.786,- voor gemaakte kosten tot mei 2006 alsmede € 1.083,- ter zake van kosten deskundigenonderzoek;
- immateriële schade tot een bedrag van € 500.000,-, dan wel een ander bedrag door de Raad in billijkheid vast te stellen;
- kosten van na- en bijscholing ten behoeve van re-integratie op de arbeidsmarkt ten bedrage van € 20.000,-;
- nabetaling bezoldiging.
3.1. Ten aanzien van laatstgenoemde schadepost overweegt de Raad dat de aanspraak van appellante op nabetaling van bezoldiging rechtstreeks voortvloeit uit de uitspraak van
1 maart 2006, waarbij (ook) het ontslagbesluit is vernietigd en dat derhalve geen sprake is van schade in de zin van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad begrijpt uit hetgeen daaromtrent ter zitting van de zijde van gedeputeerde staten is medegedeeld dat niet wordt betwist dat appellante aanspraak heeft op nabetaling van haar salaris, maar dat de omvang van de nabetalingsverplichting nog niet is vast te stellen vanwege het feit dat appellante na haar ontslag andere inkomsten heeft ontvangen, welke van invloed (kunnen) zijn op de hoogte van de nabetaling. Evenmin betwisten gedeputeerde staten dat er wettelijke rente is verschuldigd over de appellante in dit verband nog toekomende bedragen. Met betrekking tot een en ander zullen gedeputeerde staten nadere besluiten moeten nemen, waartegen afzonderlijk bezwaar en beroep openstaan.
3.2. Met betrekking tot de overige schadeposten overweegt de Raad in de eerste plaats dat in dit geding slechts aan de orde kan zijn de vergoeding van schade die het gevolg is van het onrechtmatig gebleken ontslagbesluit van 10 juli 2002. Dit betekent dat de gestelde schade als gevolg van de werkdruk dan wel van de verwikkelingen rondom het conflict dat is ontstaan na appellantes ziekmelding in juli 2001, en derhalve vóór het ontslag-besluit van 10 juli 2002, thans niet aan de orde kan komen. Indien appellante vergoeding wenst van de schade die zij stelt te hebben geleden doordat gedeputeerde staten in die periode niet aan hun zorgplicht hebben voldaan, is het aan appellante om daarover een aparte schadeprocedure te entameren.
4. Kosten van psychologische en fysiologische hulp.
4.1. De gevraagde vergoeding van € 79.500,- betreft de door appellante geschatte kosten van revalidatie, die zij na afloop van de procedures nodig zal hebben om te herstellen van de psychische en lichamelijke schade, die is ontstaan als gevolg van het arbeidsconflict van 2001 tot heden. Zij baseert zich daarbij op het door drs. H.A. Guevara, gezondheids-zorgpsycholoog, uitgebrachte rapport van 12 mei 2006. Appellante meent dat gedeputeer-de staten de kosten voor hun rekening dienen te nemen, nu er sprake is van schending van de zorgplicht.
4.2. De Raad overweegt dat Guevara in zijn rapport de klachten van appellante toeschrijft aan de stressreactie van appellante primair op de werkdruk en secundair op de verwik-kelingen rondom het conflict dat is ontstaan na de ziekmelding van appellante in juli 2001. Dat die klachten nog niet zijn opgeheven, is volgens hem het directe gevolg van het feit dat de stressgevende factoren die hieraan ten grondslag liggen nog steeds aanwezig zijn. Guevara heeft zich niet uitgesproken over de vraag in welke mate het strafontslag heeft bijgedragen aan het in stand houden (of verergeren) van de psychische klachten van appellante. Dat het strafontslag daarop enige invloed zal hebben gehad acht ook de Raad niet onaannemelijk, maar het is in een procedure als de onderhavige aan appellante om het oorzakelijk verband tussen het ontslag en de schade nader te onderbouwen. Hierin is appellante naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Voor omkering van de bewijslast, zoals van de zijde van appellante is bepleit, ziet de Raad geen grond. Dit houdt in dat de gevraagde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.3. Met betrekking tot de reeds gemaakte kosten van psychologische en fysiologische hulp ad € 9.786,- over de periode tot mei 2006 overweegt de Raad dat kosten, gemaakt vóór 10 juli 2002, geen gevolg zijn van het vernietigde besluit en om die reden reeds niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de kosten na 10 juli 2002 verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor onder 4.2. is overwogen. Ook hier is appellante er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd om genoegzaam aannemelijk te maken dat die kosten voortvloeien uit het vernietigde ontslagbesluit.
4.4. De gevraagde vergoeding ad € 1.083,- betreft de kosten van onderzoek van door appellante, ter onderbouwing van haar verzoek om schadevergoeding, ingeschakelde deskundigen, onder wie Guevara. Deze kosten komen om dezelfde reden als onder 4.2. en 4.3. is aangegeven niet voor vergoeding in aanmerking.
5. Kosten van re-integratie.
5.1. Appellante verzoekt om vergoeding van de kosten van een opleiding c.q. bijscholing tot psychotherapeut bij het opleidingsinstituut RINO, welke appellante in het kader van een re-integratietraject door het UWV zou zijn toegezegd. Ook hier geldt dat de Raad niet is gebleken van enig causaal verband tussen deze kosten en het vernietigd strafontslag. De Raad merkt hierbij op dat appellante thans weer in dienst is van de provincie Zuid-Holland en dat zij voor eventuele re-integratie een beroep kan doen op de re-integratie-bepalingen in de arbeidsvoorwaardenregeling van de provincie.
6. Immateriële schade.
6.1. Appellante heeft gesteld dat zij door het strafontslag in haar persoon is aangetast, in het bijzonder door de weerslag op haar psychische gezondheidstoestand. Voorts acht appellante het aannemelijk dat zonder strafontslag die psychische schade niet was opgetreden.
6.2. De Raad ziet echter geen aanleiding om de provincie te veroordelen tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door appellante gestelde immateriële schade. Appellante heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat ten gevolge van het ontslagbesluit sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad wijst er hierbij op dat door appellante in onderhavige procedure het standpunt is ingenomen dat haar psychische schade een gevolg is van het in 2001 ontstane arbeidsconflict. Voor haar stelling dat het gestelde letsel is veroorzaakt dan wel in aanzienlijke mate is verergerd door het vernietigde ontslagbesluit bieden de door appellante overgelegde gegevens onvoldoende grondslag.
6.3. Evenmin is er naar het oordeel van de Raad sprake van een relevante aantasting van haar eer en goede naam, nu bij de aangevallen uitspraak rechtens is vastgesteld dat appellante zich niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zodat het strafontslag rechtens niet houdbaar is. Voor een verdergaande genoegdoening is geen plaats, nu niet is gebleken van een rechtens relevante aantasting welke door die uitspraak nog niet is weggenomen.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
HD
10.12