ECLI:NL:CRVB:2008:BC1109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6245 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • R.L. Rijnen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van bijstandsbetalingen aan de orde zijn. Appellant ontving sinds 10 juli 1997 bijstand, maar de sociale recherche stelde vast dat hij een woning in Marokko bezat, die een waarde vertegenwoordigde van ongeveer € 12.000,--. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 1 augustus 2002, omdat hij over een vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden heeft de bijstand van appellant op basis van artikel 69 van de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken en aangekondigd dat de kosten van bijstand over de periode van 10 juli 1997 tot 1 augustus 2002 zouden worden teruggevorderd.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het College heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de waarde van de woning door het College correct was vastgesteld. In het hoger beroep heeft de Raad van Beroep bevestigd dat het College terecht de bijstand heeft ingetrokken en dat de terugvordering van de bijstandsbetalingen gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de sociale en financiële gevolgen voor appellant niet onaanvaardbaar waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/6245 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 september 2006, 06/329 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Cenijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cenijn. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van der Veer, werkzaam bij de gemeente Woerden.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 10 juli 1997 bijstand naar de norm voor een gezin. Naar aanleiding van een melding dat appellant in Marokko een woning op zijn naam heeft staan die een waarde vertegenwoordigt van ongeveer € 12.000,-- en uit de verhuur van deze woning inkomsten ontvangt, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
De bevindingen van dat onderzoek hebben het College aanleiding gegeven om bij besluit van 14 oktober 2002 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2002 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat hij momenteel over een vermogen beschikt of kan beschikken van ongeveer € 13.500,-- in de vorm van een woning in Marokko. Voorts is de bijstand vanaf 10 juli 1997 op dezelfde grond ingetrokken. Het College heeft hierbij verwezen naar artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Ten slotte is aangekondigd dat de kosten van bijstand over de periode van 10 juli 1997 tot 1 augustus 2002 van appellant zullen worden teruggevorderd.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat op basis van nadere informatie een nadere motivering nodig is ten aanzien van het tijdstip van de intrekking van de bijstand en is het besluit van 14 oktober 2002 in principe gehandhaafd. Voorts is appellant meegedeeld dat het College het Bureau Buitenland heeft ingeschakeld om het bezit van de woning en de waarde ervan vast te stellen. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Op 13 juli 2004 heeft het Bureau Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat een rapport uitgebracht. Blijkens het bij dit rapport behorende taxatierapport van 9 juni 2004 maakt de woning waarover appellant feitelijk de beschikking heeft deel uit van een flatgebouw van drie verdiepingen. De waarde van het geheel wordt op 9 juni 2004 geschat op 785.000 Dirham en de waarde in 1996 op 707.000 Dirham.
Op grond van dit rapport heeft het College in aan de rechtbank gerichte brieven van
7 september 2004 en van 4 november 2004 zich nader op het standpunt gesteld dat appellant vanaf medio november 2000 feitelijk de beschikking heeft over het erfdeel van zijn vader en dat de waarde van het deel dat appellant toekomt op basis van de voor 1996 geschatte waarde wordt bepaald op € 18.584,08.
Bij uitspraak van 3 maart 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 december 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bij het besluit van 11 december 2003 geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden en dit besluit daarom in strijd is met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant sinds
15 november 2000 feitelijk de beschikking over de woning heeft gekregen en dat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 42 van de Abw. Voorts heeft het College terecht vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De waarde van de flatwoning op de tweede etage heeft het College berekend op € 18.584,08, welke waarde appellant niet heeft betwist. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het College in het kader van een nieuwe beslissing op bezwaar de vermogenspositie van appellant op 15 november 2000 aan de hand van artikel 42 en volgende van de Abw moet vaststellen ten einde te beoordelen of het vermogen van appellant de in zijn geval aan de orde zijnde vermogensgrens overschrijdt en over welke periode ten gevolge van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is ontvangen, hierbij rekening houdend met de wijze waarop op het vermogen dient te worden ingeteerd. Eerst aan de hand hiervan kan worden vastgesteld over welke periode de bijstand moet worden ingetrokken.
Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het College op 1 december 2005 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Bij dit besluit heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) besloten de bijstand van appellant vanaf 15 november 2000 in te trekken op de grond dat appellant op dat moment beschikt over een vermogen in de vorm van een woning waarvan de waarde wordt gesteld op € 18.584,08. Het in het geval van appellant vrij te laten vermogen bedraagt in november 2000 € 9.075,--, zodat het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 9.509,08 wordt overschreden. Uitgaande van de voor appellant geldende bijstandsnorm, verhoogd met de premie voor een ziektekostenverzekering, heeft het College berekend dat indien appellant wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij gedurende de periode van 15 november 2000 tot en met 22 juli 2001 geen bijstand zou hebben ontvangen. De totale (bruto) terugvordering heeft het College vervolgens berekend op een bedrag van € 13.510,92. Na aftrek van ten onrechte niet verleende bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 maart 2003 resteert een terugvordering tot een bedrag van € 3.455,70. Het College heeft dit bedrag bij het besluit van 1 december 2005 onder verwijzing naar artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant teruggevorderd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 1 december 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en ten slotte beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College het besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de WWB in plaats van op de Abw.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellant heeft aangevoerd dat het College ten onrechte de waarde van woning heeft bepaald op € 18.584,08 en dat de waarde moet worden vastgesteld op een bedrag van € 6.128,76 welke waarde overeenkomt met een taxatie uitgevoerd door een door appellant ingeschakelde handelaar in onroerend goed die de waarde van de woning heeft geschat op 60.000 Dirham.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 maart 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat appellant vanaf 15 november 2000 de beschikking had over de woning in Marokko, dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en voorts dat de waarde van de woning door het College onbetwist is vastgesteld op € 18.584,08.
Nu appellant tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld kan hij in het kader van het thans aan de orde zijnde geding de waarde van de woning niet opnieuw ter discussie stellen. Het College heeft bij de uitvoering van de uitspraak van 3 maart 2005 terecht de in de uitspraak genoemde waarde van de woning als uitgangspunt genomen.
Aan de hand van de door de rechtbank bepaalde uitgangspunten en de door de rechtbank aangegeven rekenmethodiek heeft het College bij het besluit van 1 december 2005 bepaald dat appellant gedurende 8 maanden en 7 dagen, derhalve tot en met 22 juli 2001, geen recht op bijstand zou hebben gehad indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Het College is hierbij uitgegaan van de waarde van de woning zoals die voor het jaar 1996 is bepaald. Nu de waarde van de woning in 2004 blijkens het hierboven genoemde taxatierapport van 9 juni 2004 in 2004 hoger is geschat, is aannemelijk dat de waarde van de woning op 15 november 2000 eveneens hoger was dan de waarde in 1996. Met het feit dat het College vanaf 15 november 2000 is uitgegaan van de waarde van de woning in 1996 en aan de hand hiervan de periode van de intrekking vervolgens heeft bepaald op 8 maanden en 7 dagen, is appellant dan ook niet tekort gedaan.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking kan worden gehouden nu in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Aangaande het instandlaten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover dat ziet op de terugvordering overweegt de Raad dat uit hetgeen hierboven ter zake van de intrekking is overwogen voortvloeit dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten over de periode van 15 november 2000 tot en met 22 juli 2001 over te gaan. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, in welk geval het College bevoegd was geheel of gedeeltelijk van in trekking af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, LJN AF3082) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. Daarnaast wijst de Raad erop dat de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en
J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.L. Rijnen.