als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 april 2007, 05-1022, (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 juli 2007.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2007. Namens verzoeker zijn verschenen mr. W.G. van Asperen, mr. P.H. Jacobs en mr. S.H. Grave, allen werkzaam bij de Belastingdienst. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende, hier van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is sedert 1972 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als medewerker groepsfunctie E bij de Douane Noord.
1.2. In februari 2004 is de voorzitter van het managementteam Douane Noord op de hoogte gesteld van correcties die zijn aangebracht in de aangiften inkomstenbelasting van betrokkene over de jaren 1999 tot en met 2001 en van het vermoeden dat de aangifte over het jaar 2002 eveneens niet correct is. De onjuistheden betreffen - kort gezegd – ten onrechte als aftrekpost opgegeven reiskosten. Op 16 april 2004 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, zijn leidinggevende en een P&O-medewerker.
Betrokkene heeft in dat gesprek bevestigd dat zijn belastingaangiften onjuistheden bevatten. Hij heeft tevens verklaard dat deze aangiften - langs elektronische weg – zijn verzorgd door zijn echtgenote en dat hij daar geen enkele bemoeienis mee had. Van de inhoud van de aangiften was hij niet op de hoogte, evenmin als van de correcties en de correspondentie die daaraan vooraf is gegaan. Aan betrokkene is bij die gelegenheid een disciplinair traject in het vooruitzicht gesteld. Voorts heeft betrokkene aangegeven zelf actie te zullen ondernemen inzake het fiscale traject.
1.3. Bij brief van 14 juni 2004 heeft de behandelend inspecteur van belastingen betrokkene verzocht aanvullende informatie te verstrekken met betrekking tot de reisaftrek voor openbaar vervoer in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2002. Dit verzoek is bij brief van 2 juli 2004 herhaald, doch een antwoord is uitgebleven. De aanslag over het jaar 2002 is vervolgens in afwijking van de aangifte vastgesteld, waarbij aan appellant tevens een vergrijpboete is opgelegd.
1.4. Bij brief van 17 juni 2004 zijn betrokkene als plichtsverzuim ten laste gelegd de - nader omschreven - onvolkomenheden in de belastingaangiften 1999 tot en met 2001, alsmede het nalaten van acties om de onjuiste aangiften 1999 tot en met 2002 te herstellen. Betrokkene heeft hierop gereageerd bij brief van 27 juni 2004. Daarin heeft hij onder meer gesteld wel degelijk richting behandelend inspecteur te hebben gereageerd, en wel bij brief van 11 mei 2004. Vervolgens heeft hij een kopie van laatstbedoelde brief afgegeven bij het kantoor van de behandelend inspecteur en een andere kopie doen toekomen aan zijn eigen dienstleiding. De oorspronkelijke brief is niet bij de Belastingdienst aangetroffen.
1.5. Bij besluit van 21 maart 2005 heeft verzoeker betrokkene de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van de tweede dag na dagtekening van dit besluit. Het bezwaar van betrokkene is bij het thans bestreden besluit van 8 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft zij in hoofdzaak overwogen dat betrokkene zich niet aan al het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, althans dat een deel daarvan hem niet kan worden verweten in een mate als door verzoeker aangenomen, en dat geen sprake is van een zodanig ernstig plichtsverzuim dat de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag aanvaardbaar moet worden geacht.
3. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt opgeschort, opdat verzoeker niet wordt genoodzaakt om - hangende de procedure in hoger beroep - betrokkene weer te werk te stellen.
4. Naar aanleiding van dit verzoek en hetgeen daaromtrent door partijen is aangevoerd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.2. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van voldoende zwaarwegende redenen om opschorting van de werking van de aangevallen uitspraak te rechtvaardigen.
4.3. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Betrokkene is, als ambtenaar van de Belastingdienst, geconfronteerd met onjuistheden in zijn eigen aangiftegedrag over een reeks van jaren. Wat er zij van de verwijtbaarheid van dit gedrag in het verleden, na het indringende gesprek van 16 april 2004 lag het op zijn weg om onverwijld de regie van zijn echtgenote over te nemen, in contact te treden met de behandelend inspecteur en zo spoedig mogelijk de nodige correcties te bewerkstelligen.
Daarin is betrokkene tekortgeschoten. Ook indien de brief van 11 mei 2004 daadwerkelijk op die datum is verzonden, was dit - mede gezien de vrij summiere inhoud - rijkelijk laat.
Bovendien heeft betrokkene de bedoelde brief geadresseerd aan een niet meer actueel adres en geen kenmerk of sofi-nummer vermeld. Dat vervolgens zelfs de brieven van de behandelend inspecteur van 14 juni en 2 juli 2004 onbeantwoord zijn gebleven, getuigt van gebrek aan inzicht in hetgeen uit een oogpunt van loyaliteit en integriteit van een belastingambtenaar mag worden verwacht. Het feit dat de schoonvader van betrokkene ernstig ziek was en in het ziekenhuis verbleef vormt voor dit alles geen voldoende excuus, gelet ook op de dreigende consequenties voor de rechtspositie van betrokkene.
Onder deze omstandigheden kan - in het belang van de integriteit van de Belastingdienst en de rust binnen die organisatie - van verzoeker redelijkerwijs niet worden verlangd om betrokkene weer tot het werk toe te laten voordat in hoger beroep over de rechtmatigheid van het ontslag zal zijn beslist.
4.4. De belangen van betrokkene leiden niet tot een ander oordeel omtrent het verzoek. Niet aannemelijk is geworden dat hij in een financiële noodsituatie verkeert of binnen afzienbare tijd zal komen te verkeren.
4.5. De gevraagde voorlopige voorziening komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Groningen; Bepaalt dat de griffier van de Raad het door verzoeker gestorte griffierecht van € 428,-terugbetaalt aan de Staat der Nederlanden.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.