De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ wordt, indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de WAZ kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
De rechtbank is blijkens de aangevallen uitspraak van oordeel dat op geen enkele manier is gebleken dat betrokkene op en na 31 maart 2001 inkomensvormende arbeid bij [naam bedrijf] (of elders) heeft verricht. Artikel 58 van de WAZ is volgens de rechtbank dus niet van toepassing, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd.
Ter onderbouwing van de stelling dat betrokkene op en na 31 maart 2001 wel inkomensvormende arbeid heeft verricht, is in hoger beroep namens appellant kort samengevat het volgende aangevoerd. Bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in haar bedrijf arbeid heeft verricht, dient in beginsel de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van betrokkene tot uitgangspunt te worden genomen. Betrokkene heeft haar inkomsten tegenover de fiscus als winst uit onderneming verantwoord. Zij heeft bovendien zelfstandigenaftrek opgevoerd. Ten slotte is de vennootschap onder firma van betrokkene en haar echtgenoot pas per 1 januari 2002 ontbonden.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de standpunten van partijen is de vraag aan de orde of betrokkene in de periode van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002 arbeid heeft verricht. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer Centrale Raad van Beroep 6 juni 1997, LJN ZB 7011) moet het daarbij gaan om werkzaamheden die in het economisch verkeer zijn verricht en waarmee het behalen van enig voordeel moet zijn beoogd of naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kan worden verkregen. Het betreft bier een geobjectiveerde maatstaf, waarbij de perceptie van betrokkene niet maatgevend is.
Voorts volgt uit jurisprudentie van de Raad (zie onder meer Centrale Raad van Beroep 6 maart 2001, LJN AB 1736) dat bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in haar bedrijf arbeid heeft verricht, tot uitgangspunt dient te worden genomen de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van betrokkene. De door betrokkene - overeenkomstig de door haar gemaakte fiscale keuze - in het kader van de inkomstenbelasting aangegeven inkomsten dienen in beginsel als inkomsten uit arbeid te worden beschouwd. Dit is slechts anders indien sprake is van zodanige bijzondere
omstandigheden dat de fiscale keuze bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ niet tot uitgangspunt kan worden genomen.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin, op grond waarvan - ondanks de door betrokkene gemaakte fiscale keuzes - moet worden aangenomen dat betrokkene in de periode van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002 geen relevante arbeid heeft verricht. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Namens betrokkene is op consistente en aannemelijke wijze verklaard dat het winstaandeel van betrokkene betrekking had op de periode van 1 januari tot 31 maart 2001. Het winstaandeel van betrokkene is gesteld op 3/24 deel van de gezamenlijke winst, omdat van de vierentwintig jaarlijks door betrokkene en haar echtgenoot te werken maanden er drie (januari tot en met maart 2001) aan betrokkene zouden dienen te worden toegerekend. De aan betrokkene toegerekende winst kan onder deze omstandigheden naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid over de periode van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002.
De Raad kan de stelling van appellant dat betrokkene door zelfstandigenaftrek te claimen, welk verzoek volgens betrokkene door de fiscus is gehonoreerd, ook in het kader van de toepassing van de WAZ door appellant als zodanig mag worden bejegend, niet volgen. De Raad acht hiervoor beslissend dat voldoende aannemelijk is geworden dat deze zelfstandigenaftrek ten onrechte is geclaimd.
Aan het feit dat de vennootschap onder firma van betrokkene en haar echtgenoot pas per 1 januari 2002 is ontbonden, kan naar het oordeel van de Raad niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Het is aannemelijk dat betrokkene en haar echtgenoot enige tijd hebben afgewacht hoe de gezondheid van betrokkene zich zou ontwikkelen alvorens tot de juridisch en fiscaal gecompliceerde ontbinding van de vennootschap over te gaan.
Ten slotte merkt de Raad op dat in maart 2002 nog namens appellant is geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd dient te worden vastgesteld. Naar het oordeel van appellant was betrokkene ook toen nog niet geschikt voor haar eigen arbeid. In het licht van dit oordeel lag het onder die omstandigheden op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat betrokkene van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002 niettemin in staat is gebleken een deel van haar eigen arbeid te verrichten. Hierin is appellant niet geslaagd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.