ECLI:NL:CRVB:2007:BC2979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3742 CSV, 06-3744 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheidstelling voor onbetaald gebleven sociale verzekeringspremie en kennelijk onbehoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de hoofdelijke aansprakelijkheid van betrokkenen voor onbetaald gebleven sociale verzekeringspremies. De rechtbank had vastgesteld dat betrokkenen feitelijk beleidsbepalers of bestuurders waren ten tijde van de betalingsonmacht. De rechtbank oordeelde dat het aan appellant was om aan te tonen dat de niet-betaling het gevolg was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor structureel en systematisch niet nakomen van de verplichting om personeel aan te melden. De rechtbank vond dat de verklaringen van betrokkenen en het percentage niet-aangemelde werknemers niet wezenlijk waren om aan te nemen dat er sprake was van onbehoorlijk bestuur.

Appellant ging in hoger beroep en stelde dat betrokkenen debet waren aan een organisatorisch en financieel disfunctioneren. Appellant meende dat het niet aanmelden van werknemers en het niet verantwoord loon wezenlijk bewijs vormden voor kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was geleverd dat betrokkenen zich schuldig hadden gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de bewijsvoering van appellant inconsistent was en niet voldeed aan de vereiste motivering.

De Raad concludeerde dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van betrokkenen op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering niet kon worden gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 december 2007.

Uitspraak

06/3742 CSV
06/3744 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2006, 05/3103 en 05/3105 (hierna: aangevallen uitspraken,
in de gedingen tussen:
appellant
en
[betrokkene])
Datum uitspraak: 28 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep in beide gedingen ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht, gelijkluidende verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in een gevoegde behandeling van de gedingen op 28 november 2007. Namens appellant is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkenen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun raadsman mr. Van Stralen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkenen zijn na een in het jaar 2002 gestart opsporingsonderzoek als feitelijk leidinggevende, onderscheidenlijk bestuurder op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV)hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door het op 24 juli 2002 failliet verklaarde uitzendbureau [naam] over de jaren 1999 tot en met 2001 onbetaald gelaten sociale verzekeringspremies voor hun personeel tengevolge van onjuist ingediende jaaropgaven ten bedrage van € 653.926,05. Een en ander is vervat in op bezwaar genomen besluiten van appellant van 13 september 2005, waarbij primaire beslissingen van 28 april 2005 te dien aanzien zijn gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat betrokkenen hetzij feitelijk beleidsbepaler dan wel bestuurder van het lichaam ten tijde in geding waren alsmede dat is voldaan aan de in artikel 16d, tweede lid, van de CSV neergelegde meldingsplicht van betalingsonmacht van de desbetreffende premies. Daardoor is het volgens de rechtbank aan appellant om aannemelijk te maken dat de niet- betaling van die premies het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van betrokkenen. Dienaangaande is gezien de onderbouwde verklaringen van betrokkenen slechts een beperkt percentage van circa 2% niet als werknemer bij appellant aangemeld en dat beschouwt de rechtbank in tegenstelling tot appellant als ”onvoldoende om als aanzienlijk aan te merken”, en oordeelt , anders dan appellant, dat ”onvoldoende gebleken is van het structureel en systematisch niet nakomen van de verplichting om personeel bij appellant aan te melden”. Voorts heeft de rechtbank aangegeven dat het ontbreken van de jaarrekening 2001 niet geheel onbegrijpelijk is, aangezien in april 2002 de gehele boekhouding in beslag genomen was. Vervolgens heeft de rechtbank aan de hand van het gedane onderzoek en de afgelegde verklaringen niet kunnen vaststellen dat er sprake was van een onvolledige administratie en van een majeure oorzaak van het faillissement hierdoor. Nu er verder blijkens verklaringen een te verwaarlozen verschil zou hebben bestaan tussen de loonadministratie en de opgaven van het personeel bij onderzoek door de belastingdienst, heeft de rechtbank, ook voor het overige, niet over gegevens beschikt waaruit afgeleid kan worden dat het lichaam de loonopgaveverplichting niet in wezenlijke mate is nagekomen. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat betrokkenen het nodige hebben gedaan om te voorkomen dat uitzendkrachten van een lastige doelgroep op basis van valse papieren aan het werk zijn gegaan, zodat zij zich ook in zoverre als redelijk denkende bestuurders gedragen hebben.
Tevens acht de rechtbank de omstandigheid dat ten onrechte aan zakenpartner [naam zakenpartner] is opgegeven dat betrokkenen aangesloten waren bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen, nu er een keuzeprobleem was met het opereren als detacheringsbureau of uitzendbureau, niet zodanig onbegrijpelijk dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur van betrokkenen. Tenslotte heeft de rechtbank uit de in het dossier aanwezige faillissementsverslagen van de curator in impliciete bewoordingen niet kunnen afleiden dat er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur van betrokkenen.
De rechtbank komt derhalve tot de slotsom, dat ofschoon de zaken vooral in de begintijd met het uitzendbureau niet geheel en al volledig juist zijn verlopen, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkenen zich schuldig hebben gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur ten tijde in geding, leidende tot het onbetaald laten van de premienota’s. Daarom heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard en de op bezwaar genomen besluiten van appellant niet gehandhaafd.
Hiertegen keert appellant zich gelijkelijk gemotiveerd in hoger beroep in beide voorliggende gedingen. In geschrifte is daarbij weer de stelling betrokken dat het lichaam van betrokkenen tot aan het faillissement structureel en systematisch niet aan de wettelijke loonopgaveverplichting heeft voldaan. Betrokkenen zouden debet zijn aan een organisatorisch en financieel disfunctioneren. Appellant meent het in aanzienlijke mate niet aanmelden van werknemers en niet verantwoord loon ten grondslag te kunnen leggen aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Ter zitting heeft appellant doen betogen dat blijkens gedane onderzoeken betrokkenen meer omzet maakten dan uit de administratie van uitzendbureau [naam] bleek. Er is door appellant een meeromzet berekend, uitgaande van een verschil in dan wel gebrek aan facturen bij evengenoemd uitzendbureau tegenover die bij derden. Appellant houdt staande, toegegeven dat aan de meldingsplicht inzake betalingsonmacht tijdig is voldaan, het niet betalen van de gecorrigeerde meerpremie het gevolg is van aan betrokkenen te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur
Voor de motivering van dit standpunt is verwezen naar de besluiten van 28 april 2005 en met name is gesteld dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur omdat een belangrijke opdrachtgever van uitzendbureau [naam], de [naam zakenpartner], direct van verder zaken doen afzag op het moment dat uitkwam dat, anders dan was voorgehouden, genoemd uitzendbureau geen lid kon worden van de ABU.
In hun verweer hebben betrokkenen zich aangesloten bij de aangevallen uitspraken van de rechtbank. Zij ontkennen over de gehele linie de juistheid van de door het Uwv betrokkene stellingen en zij achten het onderzoek te eenzijdig en onzorgvuldig uitgevoerd. Betrokkenen hebben met klem het bestaan van verzwegen werknemers bij uitzendbureau [naam] ontkend en zij zien geen grond voor de slotsom dat door betrokkenen structureel en systematisch niet aan de loonopgaveverplichting door het lichaam zou zijn voldaan.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan de Raad appellant in zoverre in diens bewijsvoering volgen dat er bij het uitzendbureau [naam] met name door betrokkenen hier en daar sprake is geweest van een minder zorgvuldige en minder verantwoorde bedrijfsvoering dan aangewezen was geweest in de situatie waarin het lichaam zich bevond. De Raad heeft echter onvoldoende verifieerbare en controleerbare aanknopingspunten aangetroffen waardoor vanwege appellant genoegzaam gemotiveerd is aangetoond althans aannemelijk gemaakt dat er ter dezen sprake is geweest van hen als feitelijk leidinggevenden toe te rekenen kennelijk onbehoorlijk bestuur wat van hen als redelijk handelende bestuurders op vitale punten van de bedrijfsvoering klaarblijkelijk kon noch mocht worden verwacht.
De Raad heeft met de rechtbank in diens toereikende motivering van de betrokken onderdelen niet kunnen vaststellen dat appellant doeltreffende bewijzen heeft geleverd dat op grote schaal althans in aanzienlijke mate de verloonde werknemers van het lichaam niet zijn aangemeld en dat structureel en stelselmatig aan de loonopgaveverplichting op percentueel ontoelaatbare en relevante wijze niet is voldaan in de jaren 1999 tot en met 2001. Voor administratief organisatorische dan wel loontechnische omissies op onderdelen -overigens vooral in de aanvang van het ondernemingsgebeuren- kon steeds - hoewel niet volkomen- een zekere verklaring worden gegeven. Zo ook, wat betreft het niet lid worden van uitzendbureau [naam] van de ABU, doordat het ondernemingsgebeuren zowel elementen van het uitzendbedrijf als van het detacheringsbedrijf bezat, al had de [naam zakenpartner] van de stand van zaken wel beter eerder correct in kennis kunnen zijn gesteld. Dit onderdeel is, anders dan appellant meent, evenwel te schraal om daarop kennelijk onbehoorlijk bestuur bij uitstek dan wel als doorslaggevend bewijs met als voorzienbaar effect het niet betalen van premie door het lichaam te baseren. De bewijsvoering van appellant zelf moet te meer falen, nu deze over de gehele procedure genomen zich minder consistent van het ene naar het andere onderdeel lijkt te verplaatsen en nimmer in de breedte de vereiste motivering zowel op zichzelf als in onderling verband kent. Ook uit en door verwijzing naar de faillissementsverslagen van de curator valt een steekhoudende redengeving voor kennelijk onbehoorlijk, bestuur te dezen niet concreet te achterhalen noch te leveren.
Daardoor is naar het oordeel van de Raad aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van betrokkenen als leidinggevenden op grond van artikel 16d van de CSV een toereikende grondslag voor de verstrekkende besluitvorming zoals die thans voorligt komen te ontvallen.
De hoger beroepen slagen dan ook niet en de aangevallen uitspraken komen deswege voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van in totaal
€ 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 856,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en
G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 december 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.