06/1496 WAO
06/1497 WAO
07/5338 WAO
op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2006, 01/2329 en 02/3499 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 27 december 2007
Namens appellante heeft mr. E.R. Maas, belastingadviseur te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2006. Voor appellante is daar, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen mr. Maas. Het Uwv is niet verschenen tengevolge van een administratief abuis, in verband waarmee de Raad besloten heeft het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2007 de bezwaren tegen besluiten van 28 november 2000 en 26 november 2001 alsnog gegrond verklaard en de gedifferentieerde WAO-premie vastgesteld op 4,65% voor 2001 en op 1,53% voor 2002.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad op 15 november 2007. Voor appellante is wederom verschenen mr. Maas. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad stelt vast dat bij het hangende hoger beroep genomen besluit van 28 februari 2007 wijziging is gebracht in de besluiten als vermeld in rubriek I van deze uitspraak. Nu dit besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komt, wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Met dit besluit heeft het Uwv te kennen gegeven het in de eerdere besluiten ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kunnen die besluiten geacht worden te zijn ingetrokken. In een dergelijk geval geldt dat belang bij de beoordeling van die besluiten in principe is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt. In dit geval is van een dergelijk belang niet gebleken, zodat het procesbelang is komen te vervallen. Gelet hierop zal de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Na dit besluit is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of het Uwv appellante te laat als belanghebbende in de zin van artikel 87e van de WAO heeft aangemerkt terzake van de aan haar ex-werknemer [naam e[naam ex-werkneemster]mster]l toegekende WAO-uitkering. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar hierdoor de mogelijkheid is ontnomen mevrouw [naam ex-werkneemster] passend werk aan te bieden. Op grond hiervan zou de toegekende WAO-uitkering voor de berekening van de gedifferentieerde premie buiten aanmerking moeten worden gelaten.
Naar het oordeel van de Raad kan deze grief geen doel treffen. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad, de Raad verwijst hiertoe onder meer op zijn uitspraak van 29 september 2005, LJN AU 4018, kunnen in een procedure betreffende de gedifferentieerde premie slechts die grieven aan de orde komen die niet zien op de toegekende WAO-uitkeringen waarop de berekening van die premie is gebaseerd. Grieven met betrekking tot een toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen slechts slagen in een procedure over die uitkering. Dit geldt derhalve ook ten aanzien van het argument dat appellante de mogelijkheid ontnomen is reintegratiemaatregelen te nemen ten aanzien van mevrouw [naam ex-werkneemster]. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante, afhankelijk van de uitkomst van procedures tegen de WAO-besluiten ten aanzien van mevrouw [naam ex-werkneemster] van 24 december 1998 en 2 maart 2000 artikel 6 van het Besluit Premiedifferentiatie WAO, wellicht soelaas kan bieden.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraken niet in stand kunnen blijven. Het beroep tegen het besluit van 28 februari 2007 komt voor ongegrondverklaring in aanmerking.
De Raad acht voor een integrale veroordeling in de proceskosten als door appellante verzocht geen aanleiding.
In artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 van het Bpb (limitatieve en forfaitaire tarieven). Blijkens de toelichting op dit artikel kan in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig uitpakken en de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen.
De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd kan de Raad niet als bijzondere omstandigheden aanmerken die tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven nopen. In dit verband zij ook vermeld dat de toelichting laat zien dat de kostenveroordeling niet bedoeld is als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand in beroep begroot op € 1.127,-- en in hoger beroep op € 805,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat gericht wordt geacht tegen het besluit van 28 februari 2007 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.242,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 december 2007.