[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 september 2006, 05/9011 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. T. Scholtus, advocaat te ’s-Gravenhage.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus. Het College heeft zich, zoals tevoren was bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 16 mei 2003 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Per 1 april 2004 is de bijstand beëindigd in verband met onduidelijkheid over de woonsituatie van appellant. Appellant heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau, inhoudende dat appellant op zijn naam twee bankrekeningen met de nummers [rekeningnummer 1] (Postbank) en [rekeningnummer 2] (ABN AMRO) had staan, hetgeen bij aanvraag niet was gemeld, heeft het College onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand.
In dat kader is appellant op 2 februari 2005 verzocht alle bankafschriften van deze bankrekeningen vanaf 16 februari 2003 tot en met 31 maart 2004 te overleggen. Appellant heeft hier niet op gereageerd, waarna het College bij besluit van 1 maart 2005 de bijstand over bedoelde periode heeft ingetrokken op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd waardoor niet vastgesteld kan worden of recht op bijstand bestaat. Voorts heeft het College van appellant de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 10.557,12 teruggevorderd.
Nadat in bezwaar twee bankafschriften waren ontvangen, heeft het College bij brief van 27 september 2005 appellant nogmaals verzocht om overlegging van alle bankafschriften over voornoemde periode. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, onder meer, overwogen dat de in beroep ingezonden bankafschriften slechts betrekking hebben op het eerste kwartaal van 2004, zodat de financiële situatie van appellant in de van belang zijnde periode nog steeds niet duidelijk is en de bijstand derhalve op goede gronden is ingetrokken en teruggevorderd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij brief van 21 augustus 2007 zijn de ontbrekende bankafschriften alsnog in geding gebracht. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de banktegoeden niet hem toebehoren, maar zijn in Irak woonachtige vader.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, door niet tijdig te voldoen aan het verzoek van het College om overlegging van de bankafschriften, de voor hem geldende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Indien ondanks deze schending de omvang van het recht op bijstand in de loop van de (hoger) beroepsprocedure aan de hand van de nader verkregen informatie alsnog kan worden vastgesteld, dient het College, zoals de Raad eerder overwoog in zijn uitspraak van 7 maart 2006, LJN AV4017, daartoe over te gaan en is er geen plaats meer voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Aan de hand van de door appellant in hoger beroep alsnog overgelegde gegevens is de Raad van oordeel dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode kan worden vastgesteld. Vaststaat dat de bankrekeningen op naam stonden van appellant en dit feit rechtvaardigt de vooronderstelling dat de op die rekeningen staande tegoeden - die gedurende de gehele van belang zijnde periode uitstegen boven de voor appellant geldende vermogensgrens - een bestanddeel vormden van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. In die situatie is het aan appellant om in genoegzame mate aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellant is daar naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd. Zijn stelling dat de banktegoeden toebehoorden aan zijn vader, en dat hij ze slechts in bewaring had, is weliswaar onderbouwd met een schriftelijke verklaring van zijn vader alsook met een verklaring van degene die als koerier zou hebben zorg gedragen voor de overdracht van het geld van vader naar zoon en, eind 2004, van zoon naar vader, maar deze verklaringen staan haaks op het feit dat de bankafschriften onmiskenbaar uitwijzen dat appellant beide rekeningen in gebruik had, daarop met regelmaat stortingen deed en daarvan diverse betalingen verrichtte, bijvoorbeeld voor boodschappen, rijlessen, verkeersboetes en de aanschaf van kleding. Gelet op deze objectieve gegevens kan de Raad aan genoemde verklaringen geen doorslaggevende betekenis hechten. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat een nadere verklaring van de vader van appellant redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal daarom dan ook niet voldoen aan het verzoek van appellant om zijn vader als getuige te horen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 11 oktober 2005, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de hier in geding zijnde periode op een onjuiste grondslag berust en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand blijven. Appellant beschikte immers, zoals uit het hiervoorgaande blijkt, gedurende de van belang zijnde periode over een vermogen dat hoger was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen. Hiervan heeft hij, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) op hem rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling gedaan aan het College. Nu dit tot gevolg heeft gehad dat aan hem ten onrechte bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode in geding is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd de kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. In dit geval heeft het College overeenkomstig zijn, niet onredelijk geachte, beleid teruggevorderd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien. Het hoger beroep kan in zoverre dus niet slagen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van het College in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Indien appellant aan de verzoeken van het College tijdig had voldaan en niet eerst kort voor de zitting in hoger beroep alle gevraagde gegevens zou hebben verstrekt, had dit tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellant zelf te wijten dat hij procedures voor de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 oktober 2005 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 oktober 2005 in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.