ECLI:NL:CRVB:2007:BC1496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2892 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellant, die te maken kreeg met een terugvordering van te veel betaalde uitkeringen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had op 22 januari 2002 aan appellant meegedeeld dat hij over de periode van oktober 1998 tot en met november 2000 een bedrag van € 6.196,90 te veel had ontvangen en dat dit bedrag in 12 maandelijkse termijnen terugbetaald moest worden. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Utrecht verklaarde zijn beroep ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Appellant voerde aan dat de hoogte van de terugvordering beïnvloed werd door een toeslag waar hij recht op zou hebben, en dat de vrijspraak in een strafprocedure gevolgen zou moeten hebben voor de terugvordering. De Raad overwoog dat de Svb op grond van de AOW verplicht was om het onverschuldigd betaalde pensioen terug te vorderen, maar dat er geen dringende redenen waren om van deze terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat dringende redenen alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen worden erkend, waarbij de financiële en sociale gevolgen voor de verzekerde in overweging worden genomen.

De Raad concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de beslissing van de Svb te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan op 31 december 2007 door T.L. de Vries, met A. Kovács als griffier.

Uitspraak

05/2892 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2005, 04/1414 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien is namens appellant een arrest van 20 oktober 2005 van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007. Namens appellant is verschenen mr. Smallenbroek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat de over de periode oktober 1998 tot en met november 2000 te veel betaalde uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van € 6.196,90 wordt teruggevorderd en dat appellant de openstaande vordering in 12 maandelijkse termijnen van € 516,50 aan de Svb dient te betalen. Bij het bestreden besluit van 14 april 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 januari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant herhaald dat de hoogte van de terugvordering wordt bepaald door de vordering die appellant nog heeft op de Svb uit hoofde van een toeslag. Daarbij is uiteengezet dat appellant onder het overgangsrecht valt voor personen die vóór 1 april 1988 65 jaar zijn geworden, waardoor hij ongetoetst recht verkrijgt op een toeslag. Voorts is aangevoerd dat de vrijspraak van appellant in de strafprocedure bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage gevolgen dient te hebben voor de terugvordering.
De Raad overweegt als volgt.
Het AOW-pensioen van appellant is met ingang van 1 oktober 1998 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont bij besluit van 24 mei 2001, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 12 november 2001. Bij uitspraak van deze Raad van 8 maart 2005, 04/1645, hebben de herzieningsbesluiten in hoger beroep rechtens stand gehouden. Op het door appellant tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is nog niet beslist.
Hieruit vloeit voort dat thans niet in geschil is dat appellant over de periode oktober 1998 tot en met november 2000 te veel AOW-pensioen heeft ontvangen ter hoogte van € 6.196,90. Partijen zijn slechts verdeeld over de vraag of de Svb terecht heeft besloten dat er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terug- en invordering van het te veel betaalde AOW-pensioen.
Uitgaande van de juistheid van voornoemde herzieningsbesluiten is de Svb op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW gehouden het onverschuldigd betaalde pensioen terug te vorderen. Op grond van artikel 24, vierde lid, van de AOW kan de Svb, indien dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het algemeen hanteert de Svb dan de in de jurisprudentie ondersteunde lijn dat met dergelijke omstandigheden pas rekening wordt gehouden bij de beslissing inzake de wijze van terugbetaling. Van dringende redenen in de zin van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad evenwel niet gebleken.
Aan de grief van appellant met betrekking tot een toeslag kan de Raad in het kader van de terugvordering niet toekomen, nu appellant reeds bij besluit van 15 maart 2002 is geïnformeerd over de weigering hem met ingang van oktober 1998 in aanmerking te brengen voor een toeslag. Deze weigering is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2002. Appellant heeft tegen het besluit op bezwaar van 11 juli 2002 geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
Ook hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat de vrijspraak in de strafprocedure betekenis dient te hebben voor de terugvordering. Nog daargelaten dat volgens vaste rechtspraak aan een strafrechtelijke uitspraak in een bestuursrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toekomt, zou het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage mogelijk slechts een rol kunnen spelen in het kader van de herzieningsprocedure.
Tot slot is de Raad niet gebleken dat de aflossingscapaciteit van appellant niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend of dat het door de Svb op basis van de toen bekende gegevens berekende bedrag aan aflossingscapaciteit onjuist zou zijn vastgesteld. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen.
Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A. Kovács.
BKH