ECLI:NL:CRVB:2007:BC0744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1642 WW, 07/4699 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dagloonvaststelling in het kader van WW-uitkering na WAO-schatting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de dagloonvaststelling voor een WW-uitkering na een WAO-schatting. Appellant, die eerder als onderhoudsmonteur werkte, is arbeidsongeschikt geraakt en heeft een uitkering op basis van de WAO ontvangen. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft hij zich laten omscholen tot CAD-tekenaar en is hij per 19 juni 2000 in die functie gaan werken. Echter, door toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft hij deze werkzaamheden moeten staken. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant ingetrokken en hem in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, waarbij het dagloon werd vastgesteld op basis van zijn inkomsten als CAD-tekenaar.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bepalingen in de Dagloonregels IWS, die vereisen dat het dagloon wordt vastgesteld op basis van het gewoonlijk uitgeoefende beroep. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv in een nieuw besluit op bezwaar heeft aangegeven dat de werkzaamheden als CAD-tekenaar bij Geurts moeten worden aangemerkt als het gewoonlijk uitgeoefende beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de CAD-tekenaar bij Geurts als gewoonlijk uitgeoefend beroep moet worden aangemerkt. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot een andere dagloonvaststelling zouden moeten leiden. De Raad verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 2 mei 2007 ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/1642 WW
07/4699 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s- Hertogenbosch van 24 januari 2007, 06/2566 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In vervolg hierop heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak van de rechtbank een nadere beslissing op bezwaar doen toekomen, gevoegd bij een aantal het dossier completerende stukken.
Namens appellant is een aanvulling op zijn beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. van Megen voornoemd, terwijl het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is in de loop van januari 1997 arbeidsongeschikt geworden ten tijde van zijn dienstverband bij zijn werkgeefster van destijds [naam werkgeefster], waar hij sedert 1 december 1994 werkzaam was als onderhoudsmonteur. Het Uwv heeft appellant met ingang van 16 januari 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij die gelegenheid is appellant ongeschikt geacht het eigen werk van onderhoudsmonteur te verrichten, doch wel in staat geacht andere gangbare arbeid te verrichten. Bij een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 september 1999 naar 25 tot 35% is dit oordeel bevestigd. Nadat appellant met een REA-vergoeding een scholing had gevolgd tot CAD-tekenaar, is hij hierna per 19 juni 2000 als CAD-tekenaar gaan werken bij [naam bedrijf] op basis van meerdere malen verlengde arbeidsovereenkomsten. Met de inkomsten uit deze arbeid verkregen werd op grond van artikel 44 van de WAO bij de uitbetaling van de WAO- uitkering rekening gehouden. Tengevolge van evenbedoelde contractsverlenging is toepassing van artikel 44 WAO overigens beëindigd. Bij besluit van 13 augustus 2001 is de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 juni 2001 gewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%. Op 12 september 2001 heeft appellant dit werk wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid gestaakt. In verband hiermee is de WAO-uitkering van appellant per 10 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 14 december 2005 de WAO- uitkering van appellant met ingang van 29 november 2005 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is komen te bedragen. Appellant is toen in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Daarbij is voor de bepaling van het dagloon van appellant van € 90,84 uitgegaan van de inkomsten vanuit het genoemde dienstverband bij Geurts.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij het (eerste op bezwaar genomen) bestreden besluit van 11 april 2006 onvoldoende rekening gehouden met het bepaalde in artikel 3 van de Dagloonregels IWS, waarbij is vastgesteld dat bij de bepaling van het dagloon uitgegaan wordt van het gewoonlijk uitgeoefende beroep. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv onvoldoende onderzocht of/en gemotiveerd heeft waarom de werkzaamheden die appellant bij Geurts verrichtte moeten worden aangemerkt als zijn gewoonlijk uitgeoefende beroep. De duurzaamheid van het werk bij Geurts stond immers nog niet vast. Daarom heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Appellant heeft gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank hoger beroep aangetekend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 2 mei 2007 een nieuw besluit op bezwaar met een verbeterde motivering genomen. Daarin is onderbouwd aangegeven dat de werkzaamheden als CAD-tekenaar bij Geurts aangemerkt worden als het gewoonlijk uitgeoefende beroep in de zin van artikel 3 van de Dagloonregels IWS. Met toepassing van artikel 7 van dezelfde Dagloonregels is uitgaande van het voor het intreden van arbeidsurenverlies op 10 oktober 2001 genoten vaste loon opnieuw een geïndexeerd dagloon becijferd van € 90,84 per 29 november 2005 en zijn de bezwaren van appellant andermaal ongegrond verklaard.
Ook hiertegen richt appellant zich gemotiveerd in beroep.
De Raad merkt het besluit van 2 mei 2007 aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19 eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is voor wat betreft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van mening dat dit niet kan slagen, omdat de rechtbank naar zijn oordeel terecht en op goede gronden uiteengezet heeft waarom in een nieuw te nemen besluit op bezwaar door het Uwv een essentieel motiveringsgebrek diende te worden geheeld ter onderbouwing van het WW- dagloon per 29 november 2005 aan de hand van het tot voor kort door appellant uitgeoefende beroep van CAD-tekenaar bij Geurts. De hierdoor vergrote inzichtelijkheid in de strekking van de besluitvorming van het Uwv dient de rechtszekerheid en is ook alleszins in het belang van appellant teneinde zich hiertegen indien aangewezen te kunnen verweren. Niet gebleken zijnde van grieven van de kant van appellant welke het voorgaande doorkruisen, treft het hoger beroep te dezen geen doel en komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, reeds hierom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt vervolgens inzake het beroep tegen het nadere besluit van 2 mei 2007 het volgende.
Voor het eerder uitgeoefende beroep van onderhoudsmonteur bij [naam werkgeefster] was appellant arbeidsongeschikt geworden en gebleven. Een terugkeer daarin was praktisch onmogelijk geworden en de banden daarmede waren dan ook daadwerkelijk geslecht.
Het laatst voor een modale werkweek uitgeoefende beroep door appellant is dat van CAD-tekenaar bij Geurts per 19 juni 2000, na reeds via een uitzendbureau in maart 1999 als zodanig te werk te zijn gesteld. Een zekere duurzaamheid kon aan de uitoefening van dat beroep derhalve niet worden ontzegd, omdat appellant hiervoor ook bijscholing genoten had, daarvoor bij het CWI geregistreerd stond en een verbintenis, een maal tot stand gekomen, contractueel twee maal verlengd was, voordat toegenomen arbeidsongeschiktheid uiteindelijk het werken hierin door appellant onmogelijk maakte.
De zich in het dossier bevindende arbeidskundige rapportages stellen het beeld van beroepswisseling, c.q. duurzame beroepsuitoefening van tekenaar als geschetst nader in het licht en bieden geen enkele realiter te honoreren opening voor terugkeer naar het beroep van onderhoudsmonteur e. a. als basis voor een aangepaste dagloonvaststelling.
In het licht van een en ander oordeelt de Raad dat gezien de artikelen 3 en 7 van de Dagloonregels IWS en de concrete gang van zaken anderzijds met vrucht door het Uwv in de verbeterde besluitvorming kan worden staande gehouden dat als gewoonlijk uitgeoefend beroep van doorslaggevend gewicht voor de vaststelling van het WW- dagloon de CAD-tekenaar bij Geurts zoals geschied dient te worden aangehouden.
De Raad is daarbij niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden, c.q. specifieke argumenten vanwege appellant die tot een ander gewoonlijk uitgeoefend beroep respectievelijk een andere voor appellant gunstiger dagloonvaststelling behoren te leiden.
Wat dit laatste betreft meent de Raad nog, anders dan appellant, dat
-uit de vigerende regelgeving van destijds niet kan worden afgeleid dat hier per definitie het WAO-dagloon zoals verzocht zou dienen te worden gesubstitueerd in het WW- dagloon,
-artikel 7 van de Dagloonregels IWS naar strekking wel degelijk van toepassing kan worden geacht in de situatie van appellant, die voor het arbeidsurenverlies ten tijde in geding beroepsmatig in een verlengde betrekking werkzaam is geweest tegen een vast loon,
-het element van gesubsidieerde arbeid als zodanig geen afbreuk doet aan de feitelijke duurzaamheid van de uitoefening van het beroep van CAD-tekenaar,
-dat aan de inschrijving van CAD-tekenaar bij het CWI geen betekenis kan worden ontzegd.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het beroep tegen het nadere besluit van 2 mei 2007 eveneens als ongegrond moet worden beschouwd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
IJ