ECLI:NL:CRVB:2007:BC0173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6023 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van in Nederland woonachtige artiesten die werkzaamheden hebben verricht in België

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van in Nederland woonachtige artiesten die werkzaamheden hebben verricht in België. Appellante, een bedrijf dat zich richt op het uitgeven van muziek en het organiseren van concerten, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante ten onrechte geen sociale verzekeringspremies had afgedragen voor de artiesten [H.] en [J.], die als zelfstandigen waren aangemerkt, terwijl zij in feite als werknemers moesten worden beschouwd. De looninspecteur had vastgesteld dat er geen zelfstandigheidverklaringen aanwezig waren in de loonadministratie van appellante, wat leidde tot correcties en boetenota's van het Uwv. De rechtbank oordeelde dat appellante als werkgever verantwoordelijk was voor het inhouden van premies op de lonen van de artiesten, ook voor hun werkzaamheden in België. In hoger beroep herhaalt appellante haar grieven, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de artiesten in loondienst waren en dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, waardoor appellante verplicht was om sociale verzekeringspremies in te houden. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank over de boetes, waarbij wordt gesteld dat een werkgever zich bewust moet zijn van zijn verplichtingen en dat het nalaten om informatie in te winnen bij het Uwv niet kan worden geaccepteerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/6023 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 september 2006 , 05/1015 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
Datum uitspraak: 13 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A. van Lange, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007, waar appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen bij haar gemachtigde mr. Van Lange, voornoemd, terwijl het Uwv, eveneens daartoe opgeroepen, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wet- en regelgeving, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante voert een bedrijf dat zich toelegt op het uitgeven van muziek, alsmede op het (in opdracht) organiseren van concerten in Nederland en België. Zij sluit daarvoor contracten met theaters in het binnen- en buitenland en huurt zelf de musici in. Tijdens een in 2004 gehouden looncontrole over de jaren 1999 tot en met 2003 is de looninspecteur onder meer gebleken dat in verband met het ontbreken in de loonadministratie van zelfstandigheidverklaringen en/of inhoudingsplichtigenverklaringen op naam van de artiesten [H.] en [J.] zij ten onrechte als zelfstandige zijn aangemerkt en dat zij op grond van artikel 5, onderdeel c, van de sociale werknemersverzekeringswetten, juncto artikel 4 van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: KB 655) als verplicht verzekerd dienen te worden beschouwd voor de sociale werknemersverzekeringswetten (hierna: SV-wetten). Voorts heeft de looninspecteur geconcludeerd dat appellante ten onrechte geen sociale verzekering premies heeft afgedragen ten aanzien van de ontvangen gages van artiesten bij optredens buiten het grondgebied van Nederland. In verband met voornoemde bevindingen van de looninspecteur heeft het Uwv bij besluiten van 18 mei 2005 en 20 mei 2005 aan appellante correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 2002 en 2003. Bij besluit van 6 september 2005 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen deze nota’s ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de artiesten [H.] en [J.] door partijen niet is bestreden dat in de administratie van appellante zich een kopie van de inhoudingsplichtigenverklaring van [H.] en [J.] had moeten bevinden. De eerst in maart 2005 overgelegde inhoudingsplichtigenverklaring van [naam B.V.] heeft, volgens de rechtbank, geen betrekking op [H.] en [J.]. Facturen van [naam B.V.] met betrekking tot optredens van [H.] en [J.] ontbreken eveneens, zodat terecht ten aanzien van deze artiesten correcties zijn opgelegd. Met betrekking tot de optredens in België staat voor de rechtbank vast dat appellante de muzikanten inhuurt en de lonen betaalt. Op grond van artikel 10, aanhef en onder c, van de SV-wetten moet appellante derhalve als werkgever worden beschouwd. Gelet op artikel 14, tweede lid, sub b, onder i, van de verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) is op personen die op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst plegen uit te oefenen van toepassing de wetgeving van de Lid-staat op het grondgebied waarvan zij wonen. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het bovenstaande voor de optredens van door appellante ingehuurde Nederlandse artiesten in België de Nederlandse wetgeving van toepassing, en heeft appellante ten onrechte geen SV premies ingehouden. Met betrekking tot de boetes heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht de aanwezigheid van opzet of grove schuld aan de zijde van appellante heeft aangenomen en dat van een verdedigbaar standpunt niet kan worden gesproken.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, is in essentie een herhaling van de grieven die namens appellante in eerste aanleg naar voren zijn gebracht.
De Raad is van oordeel dat de grieven van appellante in hoger beroep niet kunnen slagen en overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van de artiesten [H.] en [J.] is, wat de premiecorrecties betreft, uitsluitend in geschil of zij in verzekeringsplichtige dienstbetrekking werkzaam zijn geweest voor appellante. Met het Uwv en de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Zoals het Uwv in het bestreden besluit gemotiveerd heeft weergegeven heeft appellante niet voldaan aan de verplichting neergelegd in artikel 5, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 om een kopie van de inhoudingsplichtigenverklaring bij aanvang van de werkzaamheden te bewaren bij de loonadministratie, op grond waarvan [H.] en [J.] als zelfstandigen konden worden aangemerkt. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellante dat de alsnog in maart 2005 overgelegde inhoudingsplichtigenverklaring van [B.V.] betrekking zou hebben op [H.] en [J.]. De op naam van [B.V.] afgegeven inhoudingsplichtigenverklaring heeft slechts betekenis als een artiest optreedt op grond van een contract met [B.V.] en daarvan is ten aanzien van [H.] en [J.] niet gebleken. Dat [H.] directeur en [J.] bestuurder is van [B.V.] doet daaraan niet af.
Met betrekking tot de in Nederland woonachtige artiesten die werkzaamheden hebben verricht in België stelt de Raad allereerst vast dat op grond van de gedingstukken appellante deze artiesten heeft ingehuurd en de lonen heeft betaald. Ingevolge artikel 5, onder c, van de SV-wetten juncto artikel 4 van het KB 655 in samenhang met artikel 10, aanhef en onder c, van deze wetten worden deze arbeidsverhoudingen als dienstbetrekking beschouwd, zodat de betrokken artiesten verplicht verzekerd waren ingevolge de SV-wetten en appellante als werkgever premieplichtig was. Uit artikel 14, tweede lid, aanhef en sub b, onder i, van Vo. 1408/71 volgt dat op personen die in twee of meer Lid-staten werkzaamheden in loondienst verrichten de wetgeving van het woonland van toepassing is. Vaststaat dat [H.] en [J.] in Nederland woonachtig zijn, dat zij werkzaamheden in loondienst bij appellante in Nederland hebben verricht in de jaren in geding en dat zij ook in België werkzaamheden in loondienst hebben verricht, waarbij de loonbetalingen voor deze werkzaamheden via appellante liepen. Hieruit volgt dat de wetgeving van Nederland op hen van toepassing is en dat appellante, als werkgever, gehouden was premies op de lonen in te houden, derhalve ook op het loon voorzover dat ziet op werkzaamheden verricht in België.
Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv terecht het premieloon over de jaren 2002 en 2003 gecorrigeerd.
Ten aanzien van de boetenota’s onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, hierop neerkomend dat een werkgever zich er in het algemeen bewust van moet zijn welke loonopgaven hij moet doen en dat in geval van twijfel de verantwoordelijkheid bij de werkgever ligt om ter zake informatie in te winnen bij het Uwv. Nu appellante dit heeft nagelaten en van een verdedigbaar standpunt niet kan worden gesproken heeft het Uwv terecht de aanwezigheid van een vergrijp aangenomen.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Raad beslist derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) D. Olthof.
IJ