ECLI:NL:CRVB:2007:BC0007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6369 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de gevolgen van Keren Bar-fondsen op de uitkering

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 17 augustus 2006 is genomen. Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en de korting op de uitkering van appellante vanwege inkomsten uit dienstbetrekking. Appellante ontving sinds 1 december 1987 een periodieke uitkering op basis van de WUV. De korting op deze uitkering was vastgesteld op € 2.672,64 per maand, met een voorlopige korting van € 2.900,- per maand per 1 januari 2003.

Appellante betwistte de aanname dat gelden uit Keren Bar-fondsen als toevallend vermogen moesten worden aangemerkt, en voerde aan dat deze fondsen geen pensioenfondsen zijn, maar privéspaarfondsen. De Raad heeft de argumenten van appellante en verweerster, die stelde dat de Keren Bar-fondsen als pensioen moeten worden beschouwd, zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeerde dat de Keren Bar-fondsen inderdaad als vermogenstoeval moeten worden aangemerkt, maar dat de richtlijn nummer 19.24 van toepassing is, wat betekent dat het kapitaal dat aan de opbouw van de fondsen is toe te rekenen vóór de ingangsdatum van de uitkering, als vermogen moet worden gezien.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden en dat verweerster een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerster veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.070,82 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 29 november 2007 door de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en de leden G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp.

Uitspraak

06/6369 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 augustus 2006, kenmerk JZ/U80/2006, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Namens appellante is verschenen mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1. Appellante heeft vanaf 1 december 1987 aanspraak op een periodieke uitkering op grond van de Wet. Naar aanleiding van een bezwaar van appellante tegen een berekeningsbeslissing van 30 november 2003 is bij besluit van 11 november 2004 de korting die op die uitkering wordt toegepast vanwege inkomsten uit dienstbetrekking over 2002 nader vastgesteld op € 2.672,64 per maand en is de korting voor inkomsten uit dienstbetrekking per 1 januari 2003 voorlopig bepaald op € 2.900,- per maand.
Bij nader bericht van 13 oktober 2005, behorend bij de berekeningsbeslissing van 31 oktober 2005, waarbij uitvoering is gegeven aan genoemd besluit van 11 november 2004, heeft verweerster vervolgens meegedeeld dat de uitkering van appellante over de jaren 2003 en 2004 definitief is berekend en vanaf januari 2005 voorlopig is vastgesteld.
Uit de berekeningsbeslissing van 31 oktober 2005 blijkt dat het vermogen van appellante, dat eerder was vastgesteld op € 95.071,49, per 1 oktober 2003 is bepaald op € 313.569,62 en per 1 november 2003 op € 327.949,82. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. In beroep is namens appellante aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte de uit Keren Bar-fondsen vanaf september 2003 beschikbaar gekomen gelden als toeval van vermogen in de zin van artikel 19, vijfde lid, onder b. van de Wet zijn aangemerkt. In dit kader is aangevoerd dat dit geen pensioenfondsen betreffen, maar privéspaarfondsen voor de lange termijn met diverse bestemmingen, waaraan op vrijwillige basis wordt deelgenomen en waaruit appellante nog geen gelden heeft opgenomen. Stortingen in de fondsen worden door appellante uit haar nettosalaris gedaan en de stortingen door de werkgever maken volgens appellante deel uit van het salaris. Zij is van mening dat de fondsen op de ingangsdatum van de periodieke uitkering, te weten 1 december 1987, als onderdeel van het vermogen hadden moeten worden opgenomen. Ter ondersteuning van het standpunt dat geen sprake is van pensioenfondsen zijn twee rapporten van deskundigen overgelegd.
2.2. Subsidiair is het standpunt ingenomen dat verweerster ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan haar richtlijn nummer 19.24 met betrekking tot de wijze waarop inkomsten uit lijfrenten en pensioenspaarregelingen op de periodieke uitkering moeten worden gekort. Verder is nog aangevoerd dat aan één Keren Bar-fonds (Keren Bar Dalet), dat is gestart in 1997, alleen door appellante zelf is bijgedragen, zodat dit in elk geval buiten de korting zou moeten blijven. Hiertoe zijn bewijsstukken overgelegd.
3.1. Namens verweerster is naar voren gebracht dat bij het bestreden besluit terecht het volledige bedrag van de Keren Bar-fondsen als toevallend vermogen in de zin van voornoemd artikellid is aangemerkt, omdat het volledig beschikbaar komen van het fonds aan appellante als een pensioen moet worden gezien. Het fonds is opgericht met de doelstelling om de deelnemers (artsen in loondienst) een passender pensioen te laten opbouwen dan wat als verplicht pensioen is geregeld. Daarnaast komt de opgebouwde waarde van het Keren Bar-fonds mede tot stand door een bijdrage van de werkgever en dient het, volgens verweerster, met name op die grond te worden beschouwd als een pensioen. Dat de werkgever pas verplicht is bij te dragen als de werknemer beslist tot deelname aan het fonds acht verweerster hierbij van minder gewicht. Dat de regeling ook bedoeld is om bij ziekte of werkloosheid een terugval in inkomsten op te vangen doet er verder volgens verweerster niet aan af dat het gebruik van deze regeling in dit geval in het kader van de uitvoering van de Wet kan worden gezien als een aanvullend pensioen.
3.2. Evenmin acht verweerster relevant dat appellante nog geen gelden uit de fondsen heeft opgenomen, nu zij zonder verdere voorwaarden de opgebouwde waarde in één keer belastingvrij kan opnemen. Toepassing van de richtlijn nummer 19.24 en vaststelling van het vermogen per de ingangsdatum van de uitkering op grond van de Wet acht verweerster niet aan de orde.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Uit de in dit geding voorhanden zijnde gegevens blijkt dat de Keren Bar-fondsen zijn ontstaan in verband met de beperkte pensioenvoorziening voor artsen, welke slechts was gebaseerd op het relatief lage basissalaris. Deelname aan de fondsen door de artsen vindt plaats op vrijwillige basis, zij dragen bij uit hun nettosalaris en de werkgever is vervolgens verplicht een gelijk bedrag in te leggen. Deze fondsen, die van aanvang af op naam van de betrokken arts zijn gesteld, zijn bestemd voor aanvulling of vervanging van inkomsten bij werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of pensioen. De opbrengst is afhankelijk van beleggingsresultaten en komt belastingvrij tot uitkering. Opname uit de fondsen is mogelijk na beëindiging van het dienstverband met de werkgever, bij arbeidsongeschiktheid, bij werkloosheid en bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar. Appellante kan vanaf september 2003 uit de Keren Bar-fondsen gelden opnemen omdat haar dienstverband bij haar oorspronkelijke werkgever is beëindigd.
4.2. De Raad is van oordeel dat dit geheel de conclusie rechtvaardigt dat de Keren Bar- fondsen met name zijn bestemd om op fiscaal gunstige wijze een oudedagsvoorziening op te bouwen en dat zij in die zin vergelijkbaar zijn met andere, uit ’s Raads jurisprudentie bekende, inkomstenaanvullende regelingen zoals Individual Retirement Account in de Verenigde Staten of lijfrente. Dat de fondsen ook voor aanvulling van het inkomen bij eventueel optredende werkloosheid of arbeidsongeschiktheid kunnen dienen doet hier naar het oordeel van de Raad onvoldoende aan af. De Raad acht sprake van een voorziening die als vermogenstoeval in de zin van artikel 19, vijfde lid, onder b. van de Wet moet worden aangemerkt. In zoverre kan de Raad verweersters standpunt volgen.
4.3. Gezien het vorenstaande ziet de Raad echter onvoldoende reden om niet, zoals ook in het “Advies op bezwaar WUV” is geadviseerd, en anders dan het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt, ten aanzien van deze fondsen genoemde richtlijn 19.24 van toepassing te achten. Een redelijke toepassing van die richtlijn in het onderhavige geval brengt naar het oordeel van de Raad mee dat het kapitaal dat kan worden toegerekend aan de opbouw van de fondsen in de periode vóór de ingangsdatum van de periodieke uitkering, op grond van de Wet als vermogen moet worden gezien dat aan appellante toevalt per september 2003. Het kapitaal dat vanaf 1997 uitsluitend door bijdragen van appellante is opgebouwd dient geheel buiten deze berekening te blijven.
5. Het beroep van appellante treft dus in zoverre doel en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep tot een totaalbedrag van € 6.070,82, bestaande uit kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.449,-, reis- en verblijfkosten van appellante ten bedrage van € 684,48 en de (naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs gemaakte) kosten van de in beroep uitgebrachte deskundigenrapporten ten bedrage van € 2.491,27 en € 1.220,87 en € 225,20 voor vertaling van bewijsstukken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.070,82, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan apellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD