ECLI:NL:CRVB:2007:BB9900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1351 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WUV-uitkering op basis van gebrek aan verband met het overlijden van de vader

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2007 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, omdat zijn vader in Japanse krijgsgevangenschap was omgekomen. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen op 24 mei 1994, omdat de omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren had meegemaakt niet onder het begrip vervolging vielen. Tevens werd op basis van psychiatrische expertise geconcludeerd dat de psychische klachten van appellant niet redelijkerwijs konden worden toegeschreven aan het overlijden van zijn vader.

In het beroep dat appellant instelde, werd de vraag aan de Raad voorgelegd of het bestreden besluit in rechte stand kon houden. De Raad oordeelde dat de medische adviezen die aan de afwijzing ten grondslag lagen, deugdelijk waren voorbereid en gemotiveerd. De psychiater dr. Scott M. Jenkins had in zijn rapportage aangegeven dat de klachten van appellant vooral te relateren waren aan zijn eigen oorlogservaringen, en niet aan het overlijden van zijn vader. Dit werd bevestigd door andere geneeskundig adviseurs die betrokken waren bij de beoordeling van de aanvraag.

De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om het standpunt van de verweerster te weerleggen en dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Daarom werd het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

07/1351 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 1 februari 2007, kenmerk JZ/E70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Aldaar is appellant, naar tevoren is bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1937 te Bandoeng in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 1993 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde, of om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering krachtens de Wet. Appellant heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat zijn vader in Japanse krijgsgevangenschap is omgekomen.
1.2. Bij besluit van 24 mei 1994 is de aanvraag afgewezen op de grond dat de omstandigheden waaronder appellant de jaren 1940-1945 heeft meegemaakt niet kunnen worden gebracht onder het begrip vervolging in de zin van de Wet. Voorts is, mede op basis van ingewonnen psychiatrische expertise, overwogen dat de psychische en psychosomatische klachten van appellant niet kunnen worden beschouwd als redelijkerwijs ontstaan of verergerd in verband met het overlijden van zijn vader. Verweerster was van oordeel dat zij, nu dat verband ontbreekt, niet kon toekomen aan de toepassing van de in artikel 3, tweede lid, van de Wet vervatte uitzonderingsbepaling. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
2. In februari 2005 heeft appellant bij verweerster een hernieuwde aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen voor niet-gedekte medische kosten en deelname aan het maatschappelijk verkeer. Hierbij heeft appellant aangegeven erg bezig te zijn met het overlijden van zijn vader. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerster appellant opnieuw aan een psychiatrisch onderzoek laten onderwerpen.
Bij besluit van 12 april 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag van appellant in overeenstemming met de adviezen van haar geneeskundig adviseurs afgewezen op de grond dat er bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken waarvan kan worden vastgesteld dat deze redelijkerwijs verband houden met het omkomen van zijn vader.
3. Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen door partijen in beroep is aangevoerd in samenhang met de voorhanden zijnde gegevens, het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
3.1. Aangezien verweerster de omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren heeft meegemaakt, met name het overlijden van zijn vader als gevolg van de vervolging, vergelijkbaar achtte met vervolging in de zin van de Wet, heeft zij in de door appellant aangegeven klachten aanleiding gevonden nogmaals een onderzoek in te stellen naar de medische gevolgen van zijn oorlogservaringen. In zijn keuringsverslag van 17 januari 2006 komt psychiater dr. Scott M. Jenkins tot de conclusie, dat de klachten van appellant aan eigen oorlogservaringen zijn te relateren. In een aanvullend schrijven van 14 maart 2006 stelt deze arts dat de gehele psychopathologie is toe te schrijven aan het omkomen van zijn vader. Hierop heeft de geneeskundig adviseur van verweerster A.J. Maas op basis van de voorhanden zijnde medische gegevens geoordeeld, dat het overlijden van de vader weliswaar een zekere invloed heeft gehad op de levensloop van appellant en dat het ook een rol in de inhoud van de psychische klachten speelt, maar dat het vooral de eigen oorlogservaringen van appellant zijn die debet zijn aan het ontstaan van de psychische klachten. Zowel bij de psychische als bij de somatische klachten ontbreekt redelijkerwijs het verband met het omkomen van appellants vader.
3.2. Ook de geneeskundig adviseur van verweerster I.P.L. Koperberg, die in het kader van de bezwaarprocedure heeft geadviseerd, kan uit de voorhanden zijnde psychiatrische expertises niet afleiden dat het omkomen van de vader van appellant een wezenlijke factor is geweest bij het ontstaan van zijn psychische klachten. Vervolgens heeft verweerster uit zorgvuldigheidsoverwegingen, appellant nog laten onderzoeken door de psychiater dr. Norman Rose. Hierbij is tevens aandacht besteed aan de door appellant opgeworpen gehoor- en communicatieproblemen. In zijn onderzoeksverslag van
7 december 2006 komt ook deze psychiater tot de conclusie dat de psychopathologie niet valt te relateren aan de arrestatie en het omkomen van appellants vader, maar dat de klachten veeleer zijn toe te schrijven aan de eigen oorlogservaringen van appellant.
3.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden om het in deze adviezen neergelegde, door verweerster gevolgde standpunt, voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische of andere gegevens overgelegd die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven.
3.4. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD