ECLI:NL:CRVB:2007:BB9715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4828 WW + 07/602 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde maatregel op een WW-uitkering na ziekte en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van een maatregel die is opgelegd aan appellant in het kader van zijn WW-uitkering. Appellant, die sinds 1 november 2002 als productiemedewerker werkzaam was bij Gamko Holding BV, meldde zich op 27 augustus 2003 ziek met klachten aan zijn rechterhand. Na verschillende medische en arbeidskundige beoordelingen werd vastgesteld dat appellant ongeschikt was voor zijn eigen werk, maar geschikt voor ander passend werk. Ondanks het aanbod van licht productiewerk door de arbo-dienst, meldde appellant zich op 20 april 2005 opnieuw ziek, waarbij zijn huisarts adviseerde om rust te houden. De werkgever stopte vervolgens de aanvulling op de WAO-uitkering en diende op 24 mei 2005 een verzoek in tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat op 13 juli 2005 werd toegewezen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een maatregel had opgelegd die bestond uit een verlaging van het uitkeringspercentage met 35% gedurende 26 weken. De Raad oordeelde dat de rechtbank Breda ten onrechte had geoordeeld dat appellant verwijtbaar was voor het niet behouden van de aangeboden werkzaamheden. De Raad concludeerde dat appellant in redelijkheid het advies van zijn huisarts had mogen opvolgen en dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de situatie van appellant te verhelderen. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, vernietigde het besluit van 21 juli 2006 en oordeelde dat het Uwv de renteschade moest vergoeden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die op € 753,08 werden begroot.

Uitspraak

06/4828 WW
07/602 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 juli 2006, 06/225 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Jurgers, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Op 21 november 2006 heeft hij nog een stuk aan de Raad toegezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Breda heeft bij brief van 8 december 2006 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant, gedateerd 21 juli 2006, aan de Raad toegezonden.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 14 maart 2007 enige stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jurgers voornoemd als zijn raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sinds 1 november 2002 als productiemedewerker op de afdeling assemblage werkzaam in dienst van Gamko Holding BV (hierna: de werkgever). Op
27 augustus 2003 heeft hij zich ziek gemeld met klachten aan de rechterhand. Op
5 januari 2005 heeft een medische beoordeling door de verzekeringsarts Declercq en op 30 maart 2005 een arbeidskundige beoordeling door Van Kuijk plaatsgehad. Daarbij is gebleken dat appellant ongeschikt blijft voor zijn eigen werk, maar geschikt wordt geacht voor het verrichten van ander passend werk. Vervolgens heeft ARGO Advies, de arbo-dienst van de werkgever, in overleg met deze, appellant licht productiewerk aangeboden. Appellant heeft op 11 april 2005 korte tijd dergelijk werk verricht en wegens pijnklachten na een uur weer neergelegd. Vervolgens heeft hij van 12 tot en met 15 april 2005 licht administratief werk gedaan, waarna hij ingaande 18 april 2005 weer in licht productiewerk is geplaatst. Dat heeft appellant 2 dagen gedurende 3 uur gedaan.
2.2. Op 20 april 2005 heeft appellant zich weer ziek gemeld waarbij hij als reden heeft opgegeven dat de rechterpols dik en blauw was en veel pijn deed. Uit de schriftelijke verklaring van de huisarts d.d. 13 juni 2005 blijkt dat deze appellant op 20 april 2005 niet geschikt achtte voor het door de werkgever gewenste werk, dat de pijnklachten tengevolge van de uitgevoerde werkzaamheden in april 2005 waren verergerd en dat appellant volgens de huisarts met de rechterhand rust diende te houden.
Appellant heeft de werkgever hiervan telefonisch op de hoogte gesteld. Deze heeft contact opgenomen met zijn arbo-dienst en appellants klachten voorgelegd. De arbo-dienst heeft telefonisch contact opgenomen met appellant, die heeft aangegeven dat hij meer pijn ervaart. De arbo-dienst heeft de werkgever telefonisch meegedeeld dat de aangeboden lichte productiewerkzaamheden door appellant verricht zouden moeten kunnen worden.
De werkgever heeft de aanvulling op de WAO-uitkering per 20 april 2005 en iedere verdere betaling per 31 mei 2005 gestaakt.
2.3. Nadat de huisarts op 22 april 2005 contact had gehad met eerdergenoemde verzekeringsarts Declercq en besproken was dat gekeken zou worden naar passend werk dat appellant zonder pijn zou kunnen doen, heeft appellant op 22 april 2005 een deskundigenoordeel gevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In dat kader heeft op 9 juni 2005 een gesprek plaatsgehad met de arbeidsdeskundige Kerkhof; appellant droeg toen aan de rechter hand en pols een brace en gebruikte een mitella. Van diens bevindingen is rapport opgemaakt d.d. 13 juni 2005. Appellant is op 21 juni 2005 medisch onderzocht. Het deskundigenoordeel is bekend gemaakt bij brief van 29 juni 2005 en concludeert dat de aangeboden functie in productiewerk zoals omschreven door de arbeidsdeskundige op 13 juni 2005 passend is bij de eerder omschreven belastbaarheid.
2.4. Intussen heeft de werkgever op 24 mei 2005 het verzoek ingediend om de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden wegens gewichtige redenen. Bij beschikking van 13 juli 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2005 ontbonden. Gelet op de patstelling tussen de werkgever die de aangeboden werkzaamheden passend achtte, en appellant die zich niet in staat achtte die werkzaamheden te doen, was de kantonrechter van oordeel dat een vruchtbare samenwerking niet mogelijk was.
Hier zij nog vermeld dat de kantonrechter bij vonnis van 11 oktober 2006 de werkgever heeft veroordeeld tot betaling van loon c.a. over de periode van 20 april 2005 tot en met 31 augustus 2005, waarbij de kantonrechter heeft meegewogen dat de werkgever appellant op 20 april 2005 niet naar de bedrijfsarts heeft gestuurd, en, tot slot, dat appellant per 15 september 2005 is gaan werken als heftruckchauffeur.
2.5. Bij besluit van 16 december 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen zijn beslissing van 12 augustus 2005 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft per 1 augustus 2005 de aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant door eigen toedoen geen passend werk heeft behouden. Verwezen is naar artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de aangeboden werkzaamheden passend waren en dat appellant te verwijten viel dat hij die arbeid niet heeft behouden. Zij heeft het besluit op bezwaar van 16 december 2005 vernietigd omdat het Uwv ten onrechte geen verminderde verwijtbaarheid heeft aangenomen. Tevens zijn beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3.2. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en bij besluit van 21 juli 2006 op de WW-uitkering van appellant een maatregel opgelegd bestaande uit een verlaging van het uitkeringspercentage met 35% gedurende 26 weken.
3.3. Appellant komt ook tegen dit besluit op, stellende dat van passende arbeid geen sprake is en subsidiair dat hem in het geheel geen verwijt te maken valt.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met het besluit van 21 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant. Dat besluit ligt derhalve, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 juncto artikel 24 van de Algemene wet bestuursrecht, in dit geding ter toetsing voor. Nu voorts het gehele (resterende) geschil in het kader van dat besluit wordt beoordeeld, heeft appellant geen belang meer bij een oordeel over de aangevallen uitspraak terzake van het besluit van 16 december 2005. Het hoger beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. Oordelende over het bestreden besluit volgt de Raad het subsidiaire standpunt van appellant. Ook naar het oordeel van de Raad kan niet worden staande gehouden dat appellant terzake van het niet behouden van de lichte productiewerkzaamheden een verwijt treft. Hij heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen. Hoewel de Raad aanneemt dat de aangeboden werkzaamheden op zich bezien als passende werkzaamheden zijn aan te merken, valt niet uit te sluiten dat appellant op 20 april 2005 door toegenomen klachten daartoe niet in staat was. Het staat vast dat de enige arts die appellant op 20 april 2005 heeft gezien de huisarts is, dat deze heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van door het verrichten van de werkzaamheden toegenomen klachten en dat deze appellant heeft geadviseerd rust te houden met de rechterhand. De werkgever heeft vervolgens volstaan met telefonisch contact met de arbo-dienst en de arbo-dienst heeft volstaan met telefonisch contact met appellant. Vervolgens heeft de huisarts op 22 april 2005 gesproken met de verzekeringsarts Declercq, waarna appellant diezelfde dag het deskundigenoordeel heeft aangevraagd. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in redelijkheid het advies van zijn huisarts om zijn werk niet te hervatten mogen opvolgen. Van belang acht de Raad voorts dat het verzoek om een deskundigenoordeel door toedoen van het Uwv eerst op 21 juni 2005 tot een onderzoek door een arts heeft geleid, derhalve op een tijdstip na de indiening van het ontbindingsverzoek van de werkgever d.d. 24 mei 2005. Het standpunt van het Uwv dat appellant de opvatting van de bedrijfsarts had dienen te laten prevaleren boven die van de huisarts, onderschrijft de Raad niet. Niet alleen omdat zelfs onduidelijk is of het telefonisch contact dat er tussen de arbo-dienst en appellant op 20 april 2005 is geweest, heeft plaatsgehad met een arts, maar ook en vooral omdat appellant niet door een arts van de arbo-dienst is onderzocht. Dat de verzekeringsarts, na onderzoek van appellant op 21 juni 2005 en contact met de huisarts, tot de conclusie is gekomen dat de belastbaarheid van de rechterhand en -arm gelijk is aan de op 5 januari 2005 vastgestelde belastbaarheid en dat hij die belastbaarheid ook op 20 april 2005 als zodanig inschatte, doet aan het vorenstaande niet af.
5.1. Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad tot het oordeel gekomen dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is en dat dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
5.2. Het verzoek van appellant het Uwv te veroordelen tot vergoeding van renteschade acht de Raad toewijsbaar. Appellant komt de wettelijke rente toe over de nabetaling van de uitkering, waarbij de ingangsdatum wordt gesteld op 1 oktober 2005. Voor de verdere berekening verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995 LJN ZB1495.
5.3. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen proceskosten in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de reis- en verletkosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 31,48 en € 77,60, totaal derhalve € 753,08
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juli 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 753,08, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en C.G.M. van Rijnberk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op
17 oktober 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
19/10
BdH