de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 22 november 2007
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 6 februari 2004, kenmerk JZ/M60/2004/0070, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1957, heeft in oktober 1991 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op grond van de Wet. In 1993 is zij gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wet. Aan haar is met terugwerkende kracht tot 1 januari 1978 een toeslag op grond van artikel 21b (oud) van de Wet verleend voor niet meetbare invaliditeitskosten. Op verzoek van appellante is die toeslag met ingang van 1 november 1994 ingetrokken en is aan haar een periodieke uitkering op grond van de Wet toegekend. Na bezwaar is bij besluit van verweerster van 27 februari 1996 de grondslag voor die periodieke uitkering met ingang van 1 november 1994 vastgesteld op
f 6.214,16 per maand.
1.2. Namens appellante is bij brief van 18 februari 2000 aan verweerster verzocht om de grondslag voor de periodieke uitkering alsnog vast te stellen op het maximale bedrag. Hierbij is aangegeven dat de grondslag moet worden gebaseerd op het in 1994 door appellante genoten inkomen en niet op haar inkomen in 1991, nu zij pas in 1994 een periodieke uitkering heeft aangevraagd. Hierop is bij besluit van verweerster van 30 juni 2003 afwijzend beslist, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het onder 1.2. genoemde verzoek van appellante tot wijziging van de grondslag strekt ertoe dat verweerster terugkomt van de bij het onder 1.1. genoemde besluit van 27 februari 1996 vastgestelde grondslag en is door verweerster terecht aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de Wet. Op grond van die bepaling is verweerster bevoegd, op daartoe door of namens de belanghebbende gedane aanvraag een eerder door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen inhoudt dat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terug-houdendheid dient te toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellante bij haar verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
2.2. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250 en TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag dient de bestuursrechter zich in beginsel te beper-ken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in de regel niet met een even-wichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
2.3. Naar aanleiding van het verzoek om herziening van de grondslag heeft verweerster de zaak in haar geheel opnieuw bezien, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
2.4. De Raad is van oordeel dat verweerster wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen. De Raad kan verweerster volgen in het standpunt dat bij het besluit van 26 februari 1996 terecht is uitgegaan van de peildatum 1 oktober 1991 voor het bepalen van de grondslag, nu appellante in oktober 1991 een aanvraag heeft ingediend voor een periodieke uitkering op grond van de Wet en zij daarvoor per 1 oktober 1991 in beginsel in aanmerking kwam. Omdat appellante ten tijde van haar aanvraag in 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en inkomsten uit haar dienstbetrekking genoot, kwam de periodieke uitkering niet tot betaling en is haar een vergoeding voor niet meetbare invaliditeitskosten toegekend.
2.5. Op grond van artikel 8, tweede en vierde lid van de Wet, wordt de grondslag vastgesteld naar het inkomen uit arbeid in beroep of bedrijf ten tijde van de aanvraag en wordt hierbij geen rekening gehouden met de mogelijkheid van bevordering of verhoging van de vakbekwaamheid, uitbreiding van het bedrijf of andere dergelijke factoren. Dat het salaris en enkele emolumenten na de aanvraag nog zijn verhoogd, ziet de Raad niet als een omstandigheid op grond waarvan verweerster had moeten afwijken van het in artikel 8 van de Wet neergelegde uitgangspunt dat de aanvraagdatum bepalend is voor het vaststellen van de grondslag.
2.6. Verweerster heeft bij de bepaling van de grondslag per 1 oktober 1991 de dagloonberekening voor de WAO-uitkering als uitgangspunt genomen. De Raad is niet gebleken dat hierbij is uitgegaan van een onjuist bedrag aan gratificaties door het gemiddelde te bepalen over de in de jaren 1989 tot en met 1991 in totaal ontvangen bedragen. Evenmin is de Raad gebleken dat bij de andere componenten van de grondslag van foutieve bedragen is uitgegaan. De ter zitting van de Raad aangevoerde grief van appellante dat verweerster dit peilinkomen met toepassing van een foutief indexcijfer en over een te korte periode zou hebben geïndexeerd, is bij het verzoek om herziening noch in bezwaar naar voren gebracht en laat de Raad dus buiten beschouwing.
2.7. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van het oorspronkelijke besluit terug te komen wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de nieuwe aanvraag. Alle in bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2003 namens appellante aangevoerde grieven zijn ook al ingebracht in bezwaar tegen het besluit van verweerster van 11 mei 1995, hetgeen ook tot verhoging van de grondslag heeft geleid bij het besluit op bezwaar van 27 februari 1996.
2.5. Ook anderszins heeft de Raad in hetgeen door en namens appellante is aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerster bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.